ECLI:NL:GHARL:2019:5843

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.257.744
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 12 en 22 februari 2019, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] was verleend aan de Jeugdbescherming Brabant. De moeder verzocht het hof om deze beschikkingen te vernietigen en het verzoek van de Jeugdbescherming Brabant af te wijzen, dan wel om een onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Rv.

Het hof heeft in zijn overwegingen de zorgen van hulpverleners over de opvoedcapaciteiten van de moeder meegewogen. De moeder had te maken met een complexe voorgeschiedenis, waaronder seksueel misbruik en huiselijk geweld, en vertoonde problematiek die haar in staat stelde om adequaat voor [de minderjarige] te zorgen. De kinderrechter had eerder al vastgesteld dat de moeder niet in staat was om een veilige omgeving voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bieden. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige], die extra zorg nodig had vanwege zijn medische toestand.

Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen en de eerdere beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de minderjarige en de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor zijn ontwikkeling. De moeder werd aangeraden om zich te richten op haar eigen ontwikkeling en het creëren van een stabiele situatie, zodat zij in de toekomst mogelijk een betere rol in het leven van [de minderjarige] kan spelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.257.744
(zaaknummers rechtbank Gelderland 348654 en 349314)
beschikking van 16 juli 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Witteveen te Rotterdam.
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de Jeugdbescherming Brabant.

1.De procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2019 en 22 februari 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 12 april 2019;
- het verweerschrift met producties;
- een brief van mr. Witteveen van 17 juni 2019 met productie 2.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 juni 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming is niemand verschenen. Namens de Jeugdbescherming Brabant is verschenen [B] , jeugdzorgwerker. De vriend van de moeder, [C] , heeft de mondelinge behandeling als toehoorder bijgewoond.

3.De voorgeschiedenis

3.1
Uit de moeder is [in] 2018 te [D] geboren:
[de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
De moeder oefent van rechtswege het gezag over hem uit.
3.2
Bij beschikking van 28 december 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant [de minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 28 december 2018 tot 28 december 2019.
3.3
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 12 februari 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland op verzoek van de Jeugdbescherming Brabant een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken (tot uiterlijk 12 maart 2019) verleend en de beslissing voor het overige aangehouden.
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 februari 2019 heeft de kinderrechter op verzoek van de Jeugdbescherming Brabant een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 12 maart 2019 tot uiterlijk 28 december 2019 verleend.
3.4
[de minderjarige] woont vanaf 12 februari 2019 in een crisispleeggezin.

4.Waar het in deze procedure bij het hof over gaat

4.1
De moeder is met drie bezwaren (zogeheten grieven) in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 12 en 22 februari 2019. Zij is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
De moeder verzoekt het hof de beschikkingen van 12 en 22 februari 2019 te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de Jeugdbescherming Brabant machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen. In het geval dit verzoek wordt afgewezen verzoekt de moeder in ieder geval een onderzoek te gelasten op grond van artikel 810 a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2
De Jeugdbescherming Brabant voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder van [de minderjarige] af te wijzen en de beschikking van 22 februari 2019 in stand te laten.

5.De redenen voor de beslissing

5.1
In artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat het volgende:
“Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen”.
Dit betekent dat de Jeugdbescherming Brabant aan de kinderrechter kan vragen of zij [de minderjarige] uit huis mag plaatsen. De kinderrechter kan dit alleen toewijzen als dit voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is. Ook kan de kinderrechter dit toewijzen als dit nodig is voor onderzoek naar hoe het geestelijk of lichamelijk met [de minderjarige] gaat.
5.2
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat het voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk was en is om hem niet meer met de moeder in een moeder-kindhuis te laten wonen, maar uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
De bezwaren die de advocaat namens de moeder heeft verwoord zijn niet overtuigend.
5.3
Al tijdens de zwangerschap van de moeder hadden hulpverleners zorgen of de moeder haar baby zelf zou kunnen verzorgen en opvoeden. Na de geboorte van [de minderjarige] verbleef de moeder met hem in het trainingshuis [E] genaamd. De hulpverleners van [E] . hebben gezien dat de zorg voor [de minderjarige] de moeder zeer zwaar viel en dat de moeder onvoldoende vaardigheden had om een veilige omgeving voor de verzorging en opvoeding te kunnen bieden. [E] heeft hierover gerapporteerd op 5 januari 2019. Vermeld is dat de moeder de gevolgen van haar eigen handelen niet ziet en dat zorgt volgens hen voor zorgelijke en gevaarlijke situaties voor [de minderjarige] . Het is voorgekomen dat het wiegje van [de minderjarige] is omgevallen en dat hij bij zijn moeder van de buik is gegleden en met zijn hoofdje tegen de rand van het bed is gekomen. [E] heeft geadviseerd de moeder en [de minderjarige] op korte termijn in een instelling te plaatsen waar 24 uur per dag passende ondersteuning kan worden geboden. Daarbij moet gelet worden op evenwicht tussen ontspanning en inspanning, zodat de moeder op de momenten dat zij zelfstandig voor [de minderjarige] zorgt voldoende energie daarvoor heeft.
5.4
Vervolgens zijn de moeder en [de minderjarige] , na een ziekenhuisopname van [de minderjarige] , in januari 2019 geplaatst in een moeder-kindhuis van organisatie [F] in [A] . Uit het door de medewerkers van het moeder-kindhuis in [A] ingevulde formulier “Goed Genoeg Ouderschap” volgt dat de situatie bij de moeder onvoldoende is. Jeugdbescherming Brabant is door het moeder-kindhuis geïnformeerd dat de medewerkers vooral bezig waren met het overnemen van de zorg van de moeder voor [de minderjarige] en dat er voorvallen zijn geweest waarbij [de minderjarige] zich heeft bezeerd. De moeder heeft voor wat betreft deze voorvallen aangegeven dat hiervan geen sprake is geweest en zij heeft ook kenbaar gemaakt dat niet zijzelf maar iemand anders [de minderjarige] vasthield toen deze zich bezeerde. De mening van de moeder over deze voorvallen verandert de bevindingen van de hulpverleners in algemene zin niet. Ook de evaluatie van het kinderdagverblijf [G] bevestigt dat de moeder niet in staat om [de minderjarige] een verantwoorde verzorging en voldoende veiligheid te bieden. Het hof vindt het op grond van de informatie van alle hulpverlening bij elkaar begrijpelijk dat het moeder-kindhuis vond dat zij de veiligheid van [de minderjarige] niet meer voldoende kon garanderen en dat niet kon worden toegekomen aan het werken aan doelen met de moeder. Daarom was het onvermijdelijk om [de minderjarige] weg te halen bij zijn moeder en hem te plaatsen in een pleeggezin. Het hof gaat daarom voorbij aan het eerste bezwaar dat de moeder heeft gemaakt tegen de beslissing van de kinderrechter.
5.5
De moeder is nog jong en heeft te maken gehad met veel problemen in haar leven. Er was sprake van seksueel misbruik, huiselijk geweld, zij is niet opgegroeid bij haar ouders en heeft verbleven in een gesloten instelling. Zij kampt ten gevolge van haar ervaringen in het verleden met een posttraumatische stressstoornis, er is eerder hechtingsproblematiek geconstateerd en zij heeft ook last van een eetstoornis. De moeder kan verder niet altijd voldoende rekenen op steun van haar familie en vrienden. Hulpverleners zien dat de moeder zeer beïnvloedbaar is, dat zij wel eens liegt en moeite heeft met het maken van keuzes en het behouden van overzicht. Al deze problemen kunnen de moeder niet worden verweten omdat deze haar grotendeels zijn overkomen, maar de moeder moet wel eerst met hulpverlening intensief aan deze problemen gaan werken. Alleen op die manier kan zij meer betekenen voor [de minderjarige] .
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gebleken dat de moeder onlangs is gaan samenwonen met haar vriend in [H] . De komende tijd moet nog blijken of dit een evenwichtige en stabiele situatie is.
5.6
Daar komt nog bij dat inmiddels is gebleken dat [de minderjarige] , die al een hartafwijking had, ook een afwijking van het ZDNA Gen en het chromosoom 22 heeft. Ook is geconstateerd dat [de minderjarige] in zijn ontwikkeling achterloopt. Hij heeft minder spierkracht en om dat te verbeteren is fysiotherapie nodig en moeten dagelijks oefeningen met hem worden gedaan. Hij krijgt ook medicatie. Zijn opvoeding vraagt daardoor meer energie, tijd en vaardigheden van zijn opvoeders dan gemiddeld en vermoedelijk zal die situatie voortduren wanneer hij volwassen is.
5.7
Het hof heeft er oog voor dat de hele situatie verdrietig is voor de moeder, dat zij veel van [de minderjarige] houdt en graag zelf voor hem wil zorgen. Hiervoor heeft het hof uitgelegd dat dit niet mogelijk is. Het allerbelangrijkste is het belang van [de minderjarige] . Hij heeft veel extra zorg nodig en die kan hij wel krijgen in een pleeggezin. Dat [de minderjarige] zich aan zijn pleegouders zal gaan hechten is onvermijdelijk, maar dat is meer in zijn belang dan een onveilige situatie bij de moeder waarin niet voldoende aan de achterstand in zijn ontwikkeling kan worden gewerkt. Anders dan de advocaat van de moeder heeft gesteld, kunnen de belangen van [de minderjarige] niet op een minder ingrijpende wijze worden veilig gesteld. Daarom gaat het hof ook voorbij aan het tweede bezwaar dat de advocaat van de moeder heeft gemaakt.
De moeder doet er verstandig aan de komende tijd haar energie te richten op haar eigen ontwikkeling, het tot stand brengen van een stabiele situatie en een optimale contactregeling met [de minderjarige] . Het is voor [de minderjarige] belangrijk dat hij via een omgangsregeling een goede band met zijn moeder kan opbouwen en onderhouden.
5.8
Als derde bezwaar heeft de advocaat van de moeder naar voren gebracht dat een onderzoek zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv moet worden verricht. De kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen. De moeder verzoekt het hof in hoger beroep een deskundige te benoemen die zal moeten onderzoeken of thuisplaatsing van [de minderjarige] tot de mogelijkheden behoort en zo ja, welke hulpverlening daarbij noodzakelijk is.
5.9
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt van zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar daaronder vallen ook zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
Het hof is van oordeel dat, hoewel de moeder een voldoende concreet verzoek heeft gedaan, toewijzing van dit verzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige] . Uit de stukken blijkt dat op meerdere manieren serieus is geprobeerd [de minderjarige] onder toezicht te laten verzorgen door de moeder en dat die pogingen belastend voor [de minderjarige] zijn geweest. Al in het trainingshuis [E] en daarna in het moeder-kind huis van [F] is geconstateerd dat de moeder tekortschoot in de basale verzorging van [de minderjarige] . Uit de evaluatie van het kinderdagverblijf [G] komt naar voren dat er zorgen zijn over de weinige affectie tussen de moeder en haar zoon en twijfels of [de minderjarige] genoeg door de moeder wordt gestimuleerd. De situatie en gesteldheid van de moeder is niet wezenlijk veranderd. Dit heeft de moeder ook niet weersproken. Wel heeft zij kenbaar gemaakt open te staan voor alle vormen van hulpverlening en ondersteuning. [de minderjarige] is een zeer kwetsbare baby met een aantal ernstige aandoeningen. Hij verblijft nu in een pleeggezin waar het goed met hem gaat. [de minderjarige] is op dit moment vooral gebaat bij rust en continuïteit. Een contra expertise waarbij opnieuw op de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] ingezet zal worden acht het hof op dit moment daarom in strijd met de belangen van [de minderjarige] .

6.De slotsom

Het hof heeft hiervoor uitgelegd waarom de bezwaren van de moeder niet moeten leiden tot een andere beslissing. Daarom zal het hof de verzoeken van de moeder afwijzen en de beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigen, hetgeen betekent dat deze beschikkingen in stand blijven.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2019 en 22 februari 2019;
wijst de verzoeken van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, R.A. Boon en R. Krijger, bijgestaan door de griffier, en is op 16 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.