ECLI:NL:GHARL:2019:5813

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.244.093
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot echtscheidingsconvenant en zorgkorting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De zaak betreft een verzoek van de man om de alimentatieverplichtingen te beëindigen of te limiteren, en de vrouw die in incidenteel hoger beroep ging om een verhoging van de alimentatie. De man en vrouw zijn gescheiden en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man heeft in het verleden alimentatie betaald, maar stelt dat de omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor hij niet langer in staat is om de afgesproken bedragen te voldoen. De vrouw betwist dit en stelt dat haar behoefte aan alimentatie niet is afgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat er een relevante wijziging van omstandigheden is, waardoor een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht gerechtvaardigd is. De rechtbank had eerder de partneralimentatie van de man vastgesteld op € 725,- per maand en de kinderalimentatie op € 327,- per maand. Het hof heeft de grieven van de man afgewezen en de kinderalimentatie vastgesteld op € 388,19 per maand met ingang van 17 april 2018 en € 375,- per maand met ingang van 1 januari 2019. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.244.093
(zaaknummer rechtbank Overijssel 8206712)
beschikking van 16 juli 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink te Almelo,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 7 mei 2018 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 augustus 2018;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 13 februari 2019 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Masselink van 19 februari 2019 met producties 13 tot en met 15.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door haar advocaat. De man bijgestaan door
mr. A.G. Baan.
3. De feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren op 20 maart 2003 te [B] , en
  • [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren op 21 april 2005 te [B] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij echtscheidingsconvenant van 28 september 2011 zijn partijen - voor zover thans van belang - het volgende overeengekomen:
Artikel 2. De minderjarige kinderen / ouderschapsplan
2.1
Partijen hebben afspraken gemaakt over hun minderjarige kinderen. Deze afspraken zijn vastgelegd in het alsbijlage 1achter dit convenant gehechte ouderschapsplan. Dit ouderschapsplan maakt integraal deel uit van dit convenant.
2.2
Met ingang van 1 augustus 2011 betaalt de man aan de vrouw een bedrag van € 365,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen.
2.3
De in artikel 2.2 overeengekomen bijdrage zal jaarlijks worden geïndexeerd zoals bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2012.
Artikel 3. Partneralimentatie
3.1
De man zal met ingang van het moment waarop de echtelijke woning is verkocht bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 650,00 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
3.2
De in artikel 3.1 vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een netto gezinsinkomen van € 3.300,00 welk inkomen geheel wordt toegerekend aan de man. (…)
3.3
Uitgaande van de zogenaamde Hof-formule bedraagt de netto behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.542,00 per maand. De draagkracht van de man laat echter geen hogere bijdrage toe dan de in artikel 3.1 opgenomen alimentatie.
3.4
Het in artikel 3.1 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2012 (…).
3.6
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is rekening gehouden met haar huidige inkomsten uit arbeid, die € 300,00 bruto per maand bedragen. Indien de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, zullen deze inkomsten zo lang zij een bedrag van € 1.225,00 netto per maand niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 1.225,00 te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 50 % van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 1.542,00 netto per maand, dan wordt het meerdere voor 100 % op de alimentatie gekort. De in dit artikel genoemde bedragen van € 1.542,00 en € 1.255,00 netto worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2012 verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 3.3 vastgelegde indexeringsregel zal stijgen (…).
3.1
De onder 3.1 overeengekomen bijdrage kan in de toekomst worden aangepast indien de woonlasten c.q. woonsituatie van de man, binnen redelijke grenzen, wijzigen. (…)
3.4
In het ouderschapsplan zijn partijen - voor zover van belang - het volgende overeengekomen:
Artikel 7 - Kinderalimentatie
Artikel 7.1 kosten van de kinderen
De kosten van de kinderen zijn door de ouders in onderling overleg begroot en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht daarin bijdragen.
Artikel 7.2 Kinderalimentatie
Met ingang van 01-08-2011 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de vader aan de moeder het in het echtscheidingsconvenant, waaraan dit ouderschapsplan is gehecht, genoemde alimentatiebedrag (…).
3.5
Dit convenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking van 12 oktober 2011.
3.6
[de minderjarige1] woont sinds 8 februari 2014 bij de man.
3.7
[de minderjarige2] is op 1 oktober 2015 in een pleeggezin geplaatst. Sinds eind juni 2017 woont hij weer bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 12 oktober 2011, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie) met ingang van 17 april 2018 vastgesteld op € 725,- per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen. De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] (hierna ook: de kinderalimentatie) heeft de rechtbank met ingang van 17 april 2018 vastgesteld op € 327,- per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op beëindiging, althans matiging van de partneralimentatie (1, 2 en 3), de behoefte en behoeftigheid van de vrouw (4 en 5) en op zijn draagkracht (6). De man verzoekt het hof – zakelijk weergegeven – om zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beëindigen dan wel te limiteren, althans de partneralimentatie op nihil te stellen of op een lager bedrag dan € 272,- per maand vast te stellen, althans op € 272,- bruto per maand en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief betreft de zorgkorting. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man ten aanzien van de partneralimentatie af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt zij – zakelijk weergegeven – de kinderalimentatie te bepalen op € 438,- per maand en de partneralimentatie op € 829,- per maand.
4.4
De man voert daartegen verweer en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep dan wel deze verzoeken af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Het hof bespreekt de verschillende door de grieven van partijen bestreken onderwerpen, maar zonder daarbij de door partijen gekozen volgorde van de grieven aan te houden.
Wettelijk kader
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.3
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van één en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van [de minderjarige2] in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en zo ja welke bijdrage hij dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] , alvorens in te gaan op de vaststelling van partneralimentatie.
Kinderalimentatie
hoogte behoefte
5.4
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de minderjarige2] per 1 januari 2018 van € 408,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast. De geïndexeerde behoefte bedraagt per 1 januari 2019 € 416,-.
Nu de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige2] , gaat haar verzoek een kinderalimentatie vast te stellen van € 438,- per maand de behoefte van [de minderjarige2] te boven, zodat haar verzoek in zoverre wordt afgewezen.
draagkracht
5.5
De rechtbank heeft de draagkracht voor kinderalimentatie van de man bepaald op € 980,- per maand en van de vrouw op € 50,- per maand. Daartegen zijn geen grieven gericht.
Dat betekent dat de man in 2018 [980 ÷ 1.030] x € 408,- = € 388,19 en in 2019 [980 ÷ 1.030] x € 416,- = € 395,80 dient te dragen van de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] .
zorgkorting
5.6
Een deel van die onder 5.4 berekende kosten kan de man bijdragen door uitvoering van de zorg- en contactregeling met [de minderjarige2] . De man maakt dan kosten voor - bijvoorbeeld - eten en drinken van [de minderjarige2] en daartegenover staat dan een besparing voor de vrouw in die kosten. Die verschuiving van kosten wordt - globaal - verrekend via de zorgkorting.
5.7
De vrouw voert in het incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte een zorgkorting van 15 % heeft toegepast. De man heeft te kennen gegeven dat hij geen contact meer met [de minderjarige2] wil. Hij heeft vooralsnog geen poging gedaan het contact te herstellen.
De man voert daartegen aan dat contactherstel met [de minderjarige2] zal plaatsvinden onder regie van de GI. Hij heeft geen invloed op dat proces. Gesprekken daarover zijn gaande. In mei 2017 heeft de man in het belang van [de minderjarige2] besloten om geen contact meer met hem te hebben. De omgangsregeling zoals de man die wenst, rechtvaardigt een zorgkorting van 15 %.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Nu op dit moment geen sprake is van omgang tussen de man en [de minderjarige2] , maakt de man geen kosten die
tegelijkertijdeen besparing voor de vrouw opleveren (zie 5.6). Tegelijkertijd is in de bestreden beschikking beschreven dat omgang tussen [de minderjarige2] en de man onder regie van de GI zal worden opgestart. Het hof zal daarom vanaf 1 januari 2019 5 % (van de behoefte van € 416) zorgkorting in aanmerking nemen: € 20,80 per maand.
Dat betekent dat de man in 2018 een kinderalimentatie van € 388,19 per maand aan de vrouw dient te betalen en vanaf 1 januari 2019 (395,80- 20,80=) € 375,- per maand.
Het hof gaat er van uit dat partijen, zodra de omvang van het contact tussen de man en [de minderjarige2] is toegenomen tot gemiddeld één dag per week, eigener beweging over zullen kunnen gaan tot toepassing van een zorgkorting van 15 %.
De incidentele grief van de vrouw slaagt derhalve.
Partneralimentatie
grievend gedrag
5.9
De man voert aan dat een reeks van gedragingen van de vrouw maken dat van hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd dat hij nog langer bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Volgens de man heeft de vrouw onnodig rechtszaken gestart, maakt zij zich schuldig aan voortdurende pesterijen, smaad en laster en aan zwartmakerij, zet zij de kinderen op tegen de pleegouders en tegen hem en schaadt zij aldus bewust de relatie tussen de man en de kinderen. Ook houdt zij zich niet aan afspraken uit het convenant en het ouderschapsplan, blokkeert zij de communicatie tussen partijen en tussen de man en de kinderen, en zet zij de man buitenspel bij belangrijke beslissingen die de kinderen aangaan. Haar gedrag is al jaren buitengewoon schadelijk voor het leven van de kinderen, hemzelf en zijn partner, aldus nog steeds de man.
5.1
De vrouw bestrijdt de lezing van de man op alle punten; zij weet haar eigen belangen en die van de kinderen goed te scheiden en stelt de belangen van de kinderen steeds voorop. Zij wijst op haar beurt op de gedragingen van de man en vraagt zich bijvoorbeeld af hoe zij het contact tussen de man en [de minderjarige1] , die bij hem woont, zou kunnen blokkeren: het is juist de man die contacten met haar en [de minderjarige2] uit de weg gaat.
5.11
Het hof oordeelt als volgt.
In echtscheidingssituaties als de onderhavige lopen de emoties soms hoog op en gedragen de voormalige echtelieden zich soms niet op een voorbeeldige wijze. Niet alle gedrag dat niet voorbeeldig is, is echter wangedrag en niet alle wangedrag rechtvaardigt een beëindiging van de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud. Het is duidelijk dat beide partijen een verschillende visie hebben op wat zich tussen hen en binnen de kring van hun voormalig gezin, hun familie, vrienden, hulpverleners en anderen afspeelt. Wat van deze verschillende visies en de juistheid daarvan ook zij: het door de man beschrevene is in elk geval niet voldoende om de alimentatieverplichting van de man – definitief – te beëindigen. Een bewijsopdracht aan de man van het door hem gestelde en door de vrouw weersproken gedrag is dan ook niet nodig.
Evenmin zijn de door de man gestelde en door de vrouw betwiste gedragingen aanleiding om de alimentatieplicht van de man te matigen.
Dat betekent dat de grieven 1 en 2 van de man falen.
de behoefte van de vrouw
5.12
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Partijen leven al ruim zeven jaar gescheiden en hij heeft steeds maximaal bijgedragen, maar had onvoldoende draagkracht om volledig in haar huwelijkse behoefte te voorzien. Zij heeft er bewust voor gekozen haar inkomen op bijstandsniveau te houden. Daardoor is haar behoefte gedaald en inmiddels gelijk aan het inkomen waarvan zij nu leeft en de afgelopen jaren heeft geleefd: € 937,- netto per maand. Het is aan de vrouw om aan te tonen waarom haar behoefte hoger zou zijn, aldus de man.
5.13
De vrouw voert aan dat tijdsverloop alleen niet leidt tot verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte.
Verder telt dat partijen twee kinderen hebben: [de minderjarige2] woont bij de vrouw, [de minderjarige1] bij de man. De financiële middelen van de vrouw zijn beperkt en er zijn grote verschillen in wat de kinderen zich kunnen permitteren. Dit verschil zal toenemen wanneer de grief van de man slaagt, aldus de vrouw
5.14
Het hof stelt het volgende voorop.
De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk, maar bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat zowel de gezinsinkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in die periode - globaal - bekend moeten zijn om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.
De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud moeten worden bepaald.
5.15
Partijen hebben aan de wijze van vaststelling van de behoefte als hiervoor omschreven invulling gegeven in het echtscheidingsconvenant van 28 september 2011 onder 3.3 en 3.4, door af te spreken dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op dat moment € 1.542,- netto per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte van de vrouw € 1.696,- netto per maand en naar 2019 - afgerond - € 1.729,- netto per maand
Deze behoefte neemt niet af door enkel tijdsverloop of doordat de vrouw langere tijd met een lager bedrag heeft moeten rondkomen. Nu de man op dit punt geen andere relevante feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, volgt hieruit dat zijn vierde grief faalt.
behoeftigheid en limitering
5.16
De man betoogt dat de vrouw in staat is om in de hiervoor vastgestelde behoefte te voorzien of zich op zijn minst dient in te spannen om daar zoveel mogelijk in te voorzien. Zij heeft zich echter in de afgelopen jaren op geen enkele manier ingespannen om haar verdiencapaciteit te benutten. Het valt haar te verwijten dat zij nu nog niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw heeft een MBO diploma toerisme en een HBO diploma Leisure Management. In het verleden was zij ook werkzaam op dat gebied en er zijn thans voldoende vacatures. De vrouw kan ook werken als callcentermedewerker, want ook dat heeft zij in het verleden gedaan, of als productiemedewerker.
De vrouw heeft alleen de zorg voor [de minderjarige2] die inmiddels 13 jaar oud is. Zij kan haar huidige arbeidsduur van 12 uur per week dan ook eenvoudig uitbreiden, maar zij wil dit niet, kennelijk vanwege de gevolgen voor haar uitkering. De vrouw heeft in het verleden zwarte inkomsten gehad uit schoonmaakwerkzaamheden en het verzorgen van lunches, aldus nog steeds de man.
De vrouw is derhalve niet behoeftig, althans van de man kan niet worden verwacht dat hij nog langer een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De alimentatieverplichting van de man dient dan ook te worden gelimiteerd.
5.17
De vrouw stelt dat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat haar inkomsten tot een nettobedrag van € 1.225,- geen invloed hebben op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De omstandigheden zijn sinds die tijd niet gewijzigd: haar opleiding en werkervaring en de leeftijd van en zorg voor de kinderen waren bekend toen partijen het convenant sloten en zijn daarin verdisconteerd.
Zij is niet in staat een inkomen van € 1.696,- netto per maand (haar naar 2018 geïndexeerde behoefte) te verdienen. Zij heeft zich ingespannen om meer te werken, maar gelet op haar ernstige psychische problemen en de opname die daarop is gevolgd kan niet van haar worden verwacht dat zij haar carrière en daarbij behorende verdiencapaciteit op peil kan houden. De vrouw zorgt alleen voor [de minderjarige2] , die het erg moeilijk heeft met de afwijzing door de man. Zij combineert de zorg voor [de minderjarige2] met haar werk. De man negeert dat de vrouw een kwetsbaar bestaan heeft: een fulltime baan is - gelet op haar kwetsbaarheid - geen reële mogelijkheid.
5.18
Het hof oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de partneralimentatieverplichting van rechtswege twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 1:157 lid 3 BW geeft de rechter de bevoegdheid om de duur van die verplichting - op verzoek van één van de echtgenoten - te limiteren. Een rechterlijke limitering beëindigt de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven, uitzonderlijke geval - na afloop van de gestelde termijn definitief en daarom worden er hoge eisen gesteld aan de gronden voor en de motivering van een beslissing tot limitering. In het algemeen is voor toewijzing van een limiteringsverzoek nodig dat met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat - in dit geval: - de vrouw na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor haar passende wijze in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.19
Dat laatste is hier niet het geval. Het door de man gestelde betreft speculaties en verwachtingen over de mogelijkheden van de vrouw om in haar levensonderhoud te voorzien, maar dat die verwachtingen en mogelijkheden zich zullen verwezenlijken staat in het geheel niet vast en zeker niet met de mate van zekerheid die, zoals hiervoor onder 5.18 is omschreven, nodig is.
De grieven 3 en 5 van de man falen derhalve.
draagkrachtpercentage
5.2
De man voert aan dat [de minderjarige1] sinds 2014 bij hem woont en dat hij alle kosten voor beide kinderen draagt. Daarom zou voor hem een lager draagkrachtpercentage, namelijk 45 % gehanteerd moeten worden.
5.21
De vrouw verwijst naar het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant en de daarin gemaakte afspraken.
5.22
Het hof oordeelt als volgt.
Van het in de bestreden beschikking per 1 januari 2018 berekende Eigen Aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] van € 408,- per kind per maand (thans € 416,- per maand, zie 5.4) draagt de man in 2018 € 388,19 voor [de minderjarige2] en € 408,- voor [de minderjarige1] : in het totaal € 796,19 per maand. In 2019 is dat € 395,80 voor [de minderjarige2] en € 416 voor [de minderjarige1] : in het totaal € 811,80 per maand. Met die bedragen is de behoefte van beide kinderen gedekt.
Blijkens de door de advocaat van de man bij journaalbericht van 19 februari 2019 overgelegde draagkrachtberekening houdt hij rekening met door hem te dragen kosten voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] van € 781,- in 2017. Geïndexeerd naar 2019 zou dat € 808,57 zijn. Nu met de kosten van de kinderen al rekening wordt gehouden doordat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening wordt gehouden met het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen ziet het hof geen redenen aanwezig om uit te gaan van een ander draagkrachtpercentage aan de zijde van de man.
5.23
Derhalve faalt ook grief 6 van de man.
5.24
De vrouw heeft verzocht een partneralimentatie vast te stellen van € 829,- per maand, maar nu zij op dit onderdeel geen grieven heeft gericht tegen de bestreden beschikking, kan zij in dat verzoek niet worden ontvangen.

6.Slotsom

6.1
De grieven van de man falen, de incidentele grief van de vrouw slaagt.
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en het door de vrouw verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie deels toewijzen en de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek voor zover dat ziet op de partneralimentatie. .
6.2
Gelet op de inhoud van deze beslissing hoeven geen draagkrachtberekeningen te worden aangehecht.
6.3
Omdat partijen echtelieden waren, zullen de kosten van dit geding tussen hen worden gecompenseerd.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 7 mei 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het echtscheidingsconvenant van 28 september 2011, dat deel uitmaakt van de beschikking van de rechtbank Almelo van 12 oktober 2011, voor wat betreft de daarin door partijen overeengekomen bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen
[de minderjarige2](geboren te [B] [in] 2005) en stelt die bijdrage vast op:
  • € 388,19 per maand met ingang van 17 april 2018 en
  • € 375,- per maand met ingang van 1 januari 2019,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep voor zover dat ziet op wijziging van de partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bevestigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 7 mei 2018 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven op 25 juni 2019 door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en A.E.H. Bovy en is op 16 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.