ECLI:NL:GHARL:2019:5794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.251.139/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek vader tot vaststellen omgangsregeling met kinderen vanwege ongeremd gedrag en traumaverwerking moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling met zijn kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vader had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland verzocht om een omgangsregeling, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank had in eerdere beschikkingen, waaronder die van 22 november 2016 en 16 oktober 2018, vastgesteld dat er ernstige bezwaren waren tegen omgang, onder andere vanwege het ongeremde gedrag van de vader en de traumaverwerking van de moeder. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de vader en de moeder in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De raad voor de kinderbescherming heeft ook advies uitgebracht, waarbij werd geconcludeerd dat omgang met de vader niet in het belang van de kinderen is. Het hof heeft de mening van [de minderjarige1], die inmiddels twaalf jaar is, zwaar laten meewegen, aangezien hij herhaaldelijk heeft aangegeven geen contact met de vader te willen. Het hof heeft vastgesteld dat gedwongen omgang voor [de minderjarige1] averechts zou werken en dat de vader onvoldoende inzicht heeft in zijn eigen aandeel in de ontstane situatie. De vader heeft geen bewijs geleverd dat zijn emotionele reacties niet negatief zouden uitwerken op de kinderen. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.139/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/168402 / FA RK 16-1749)
beschikking van 9 juli 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.G.E. Klatter te Veendam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 november 2016, 13 juni 2017, 3 april 2018 en 16 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 december 2018;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Flooren van 13 december 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Flooren van 16 januari 2019 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Flooren van 21 januari 2019;
- een journaalbericht van mr. Klatter van 27 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Flooren van 17 juni 2019 met productie(s).
2.2
Op 20 juni 2019 is de hierna nader te melden [de minderjarige1] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is, in het kader van zijn adviserende taak, mevrouw [B] verschenen. Ter zitting heeft mr. Klatter mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna ook: de ouders) zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 (verder te noemen: [de minderjarige1] ); en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De vader heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: de kinderen) erkend.
De moeder is belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder en de kinderen wonen in gezinsverband met elkaar.
3.2
De vader woont in gezinsverband met zijn partner [C] en hun zoon: [de minderjarige3] , geboren [in] 2014 (verder te noemen: [de minderjarige3] ).
3.3
Sinds begin 2016 is het contact tussen de vader en de kinderen verbroken. De vader heeft, voor zover hier van belang, de rechtbank verzocht een omgangsregeling vast te stellen waarbij hij één weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur omgang heeft met de kinderen, alsmede eens per veertien dagen op woensdagmiddag na school tot 18.00 uur en de helft van de vakanties en feestdagen.
3.4
Bij beschikking van 22 november 2016 heeft de rechtbank de raad verzocht een onderzoek in te stellen met betrekking tot (onder meer) de omgangsregeling en hierover te rapporteren en te adviseren.
3.5
Bij beschikking van 13 juni 2017 heeft de rechtbank (conform het advies van de raad bij rapport van 21 februari 2017) de beslissing met betrekking tot de omgangsregeling aangehouden en partijen verzocht zich uit te laten over de resultaten van de (in te zetten / reeds ingezette) hulpverlening en de stappen die zijn gemaakt.
3.6
Bij beschikking van 3 april 2018 heeft de rechtbank de beslissing met betrekking tot de omgangsregeling (opnieuw) aangehouden en de raad (opnieuw) verzocht een kort aanvullend onderzoek te verrichten naar de huidige mogelijkheden van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor omgang met de vader.
3.7
Bij aanvullend raadsrapport van 28 juni 2018 heeft de raad de rechtbank geadviseerd om geen omgangsregeling vast te stellen tussen de vader en de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil (de invulling van) het recht op omgang tussen de vader en zijn kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Bij de bestreden beschikking van 16 oktober 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de kinderen afgewezen.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 16 oktober 2018. De grieven zien op de gronden op grond waarvan het verzoek van de vader tot omgang met zijn kinderen is afgewezen. De vader verzoekt (zoals nader toegelicht ter zitting) het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende een omgangsregeling vast te stellen ten aanzien van zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] , waarbij de omgang opgebouwd wordt in die zin dat de omgang eerst begeleid zal plaatsvinden en dat ten aanzien van [de minderjarige2] toegewerkt wordt naar een standaard omgangsregeling en waarbij - indien deze omgang goed verloopt - [de minderjarige1] mogelijk ook meegenomen kan worden. De vader heeft geen voorkeur voor tijd en locatie waarop de omgang zou moeten plaatsvinden.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans zijn verzoek in hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
5.3
Elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en elke beslissing waarbij de omgang is ontzegd is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.
5.4
In eerste aanleg is gedurende ongeveer twee jaar getracht een omgangsregeling tot stand te brengen. De rechtbank heeft drie tussenbeschikkingen gegeven, de raad heeft tweemaal onderzoek verricht en er is voor zowel [de minderjarige1] als de moeder hulpverlening van [D] ingezet. Deze inspanningen hebben niet tot een positief resultaat geleid. Het hof is van oordeel dat in de afgelopen jaren afdoende inspanningen zijn verricht om de mogelijkheden van omgang tussen de vader en zijn kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te onderzoeken en tot stand te brengen.
5.5
In het laatste (aanvullend) rapport van de raad van 28 juni 2018 concludeert en adviseert de raad onder meer het volgende.
Ten aanzien van [de minderjarige1] concludeert de raad dat er ten tijde van het raadsonderzoek bij [de minderjarige1] nog altijd geen ruimte is voor het aangaan van contact met de vader. [de minderjarige1] zelf heeft bij de raadsonderzoeker aangegeven dat hij op geen enkele wijze contact wil met de vader: hij wil dat de vader hem met rust laat en zijn mening respecteert. [D] heeft tijdens het onderzoek vastgesteld dat er geen sprake is van een irreële angst van [de minderjarige1] voor de vader of van een (sterke) invloed van de moeder op het beeld (van de vader) van [de minderjarige1] .
Verder is de raad van mening dat het afdwingen van contact een averechts effect zal hebben op [de minderjarige1] : dit zal bij [de minderjarige1] leiden tot irritaties en een verharding van de stellingname van [de minderjarige1] , wat zijn relatie met de vader niet ten goede zal komen. Daarnaast zou het afdwingen van contact volgens de raad een mogelijk negatief effect kunnen hebben op [de minderjarige1] gevoel van welbevinden.
Verder betwijfelt de raad of [de minderjarige1] zich zou houden aan een eventuele opgelegde omgangsregeling en of de moeder in dat geval voldoende in staat zou zijn om [de minderjarige1] te ondersteunen bij het aangaan van de contacten.
Ten aanzien van de vader betwijfelt de raad of hij voldoende in staat is om zich in (de gevoelens van) [de minderjarige1] te verplaatsen en bij hem aan te sluiten. De vader laat niet zien dat hij begrip heeft voor de impact van de gebeurtenissen uit het verleden op met name [de minderjarige1] . Ook gaat hij voorbij aan het feit dat [de minderjarige1] herhaaldelijk heeft aangegeven geen contact met de vader te willen. De vader heeft zich tijdens het onderzoek van de raad zeer emotioneel getoond ten aanzien van zijn eigen wens om het contact met de kinderen te herstellen.
De raad ziet daarom geen andere mogelijkheid dan te adviseren om op dit moment geen omgangsregeling vast te stellen tussen [de minderjarige1] en de vader, omdat [de minderjarige1] herhaaldelijk blijk heeft gegeven van ernstige bezwaren en omdat omgang ook anderszins in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige1] is.
Ten aanzien van [de minderjarige2] concludeert de raad - samengevat - het volgende. Bij [de minderjarige2] is er mogelijk ruimte om het contact met de vader aan te gaan, omdat zij nog een jong meisje is dat veel minder heeft meegemaakt met de vader dan [de minderjarige1] en minder heeft meegekregen van de gebeurtenissen tussen de ouders. Echter, zij groeit op in een gezinssituatie waarin niet tot nauwelijks over de vader wordt gesproken en waarin de vader geen positieve rol heeft voor zover hij wel ter sprake komt. De raad heeft overwogen om (een) proefcontact(en) te organiseren tussen [de minderjarige2] en de vader om [de minderjarige2] een mogelijkheid te bieden zelf een beeld te vormen van de vader. De raad betwijfelt echter zeer of de vader op dit moment in staat is om de belangen van de kinderen voorop te stellen en zijn emoties bij een eventueel weerzien onder controle te houden. De raad is van mening dat de vader op dit moment geen contact met [de minderjarige2] kan hebben zonder haar te belasten. De raad schat op basis van het contact met de vader in dat de (heftige) emoties van de vader in het contact met [de minderjarige2] de boventoon zullen voeren. De raad heeft ook door [E] begeleide omgang overwogen, maar dat levert hetzelfde probleem op en dus ook negatieve gevolgen voor [de minderjarige2] . Daarnaast betwijfelt de raad of de moeder, net als ten aanzien van [de minderjarige1] , voldoende in staat is [de minderjarige2] te ondersteunen bij het aangaan van de contacten. De moeder wantrouwt de vader en wil rust. Bovendien is [de minderjarige2] een jong meisje dat gebaat is bij rust en stabiliteit, om zo voldoende toe te komen aan haar ontwikkelingstaken. De raad concludeert dan ook dat ook een eenmalig contact niet in het belang van [de minderjarige2] is en adviseert om geen omgangsregeling vast te stellen.
5.6
Het hof ziet, evenals de rechtbank, gelet op de inhoud van het dossier, waaronder de raadsrapporten, en het verhandelde ter zitting, geen reden om van het advies van de raad af te wijken. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Voor het hof weegt de mening van [de minderjarige1] , die inmiddels twaalf jaar is, zwaar mee. Hij heeft traumatische gebeurtenissen meegemaakt tijdens de relatie van de ouders. Inmiddels heeft hij al ruim drie jaar geen contact meer gehad met de vader. [de minderjarige1] heeft de afgelopen jaren meerdere malen en bij verschillende personen/instanties duidelijk en consequent aangegeven dat hij geen omgang wil met de vader. Hij is, naar aanleiding van het advies van de raad in zijn rapport van 21 februari 2017, aangemeld bij [D] met als doel te onderzoeken of de angst en negatieve gevoelens die [de minderjarige1] heeft ten aanzien van zijn vader, op zijn minst geneutraliseerd kunnen worden. [de minderjarige1] heeft, hoewel hij in eerste instantie niet gemotiveerd was voor dit traject, wel meegewerkt aan dit hulpverleningstraject. De mening van [de minderjarige1] over zijn vader is echter onveranderd gebleven. Ook tijdens het gesprek bij het hof heeft hij volhard in zijn mening dat hij echt geen omgang wil met de vader. Het hof deelt daarom de visie van de raad dat gedwongen omgang voor [de minderjarige1] averechts zal werken.
5.7
Met betrekking tot de stelling van de vader dat de mening van [de minderjarige1] wordt beïnvloed door het wantrouwen dat de moeder jegens de vader heeft en dat het tot stand brengen van een omgangsregeling dus belemmerd wordt door de moeder, overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat [D] onderzoek heeft verricht naar de mogelijke beïnvloeding van [de minderjarige1] door de moeder. [D] heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een (sterke) invloed van de moeder op het beeld dat [de minderjarige1] van zijn vader heeft. Daarbij komt dat de moeder op dit moment nog een intensief hulpverleningstraject bij [D] volgt ten behoeve van traumaverwerking voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tijdens de relatie met de vader. De moeder had destijds aangifte gedaan van bedreiging, mishandeling
en vernieling door de vader. Naar aanleiding van deze aangifte is de vader veroordeeld en heeft hij vier maanden in detentie verbleven. Nadat dit hulpverleningstraject van de moeder is afgerond, zal [D] met de moeder gaan bekijken welke handvaten de moeder kan verkrijgen om te zijner tijd ondersteuning aan de kinderen te geven mochten de kinderen contact met de vader wensen. Naar het oordeel van het hof is er bij de moeder op dit moment dan ook geen sprake van onwil maar van onmacht en dient zij eerst de ruimte en rust te krijgen om het hulpverleningstraject positief af te ronden.
5.8
Voorts heeft de raad ook in de persoon van de vader zorgen geconstateerd die een belemmerende factor vormen voor omgang met de kinderen. Het hof heeft ter zitting ook geconstateerd dat de vader emotioneel kan reageren, en deelt dan ook de zorgen van de raad over de vraag of de vader zich tijdens de omgang neutraal kan opstellen en de kinderen dus onbelast contact kunnen hebben met de vader. Wellicht toont de vader, zoals hij zelf ter zitting heeft gesteld, zijn emoties meer richting volwassenen en niet of minder richting de kinderen, maar een feit blijft dat er binnen het systeem van de moeder, de vader, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zorgen blijven over het gedrag van de vader. Voor zover de vader heeft gesteld dat zijn emotionele reactie het gevolg is van een hersenbloeding die hij eind 2017 heeft gehad, merkt het hof op dat de vader ook reeds in de periode daarvoor ongeremd gedrag vertoonde, ook in het bijzijn van de kinderen.
5.9
Een andere contra-indicatie voor omgang vormt naar het oordeel van het hof dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader zeer verwijtend is richting de moeder. De vader toont geen inzicht in zijn eigen aandeel in de ontstane situatie. Hij erkent alleen zijn eigen aandeel voor wat betreft de reden van zijn detentie, maar heeft verder geen inzicht getoond. Het hof geeft de vader daarom in overweging om hulpverlening hiervoor te zoeken om zodoende mogelijk in de toekomst wel omgang te kunnen hebben met de kinderen.
5.1
De vader heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de raad en de rechtbank ten onrechte geen onderscheid hebben gemaakt tussen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat in ieder geval ten aanzien van [de minderjarige2] wel een omgangsregeling kan worden vastgesteld. De raad heeft ter zitting nader uitgelegd waarom de raad in zijn rapport ook ten aanzien van [de minderjarige2] heeft geadviseerd geen omgangsregeling vast te stellen. Bij de beantwoording van de vraag of omgang met de vader in het belang van [de minderjarige2] is, dient meegewogen te worden hoe het voor [de minderjarige2] zal zijn als zij wel, maar haar broer [de minderjarige1] geen omgang met de vader zal hebben. [de minderjarige2] woont in een gezinsverband met de moeder en [de minderjarige1] , die beiden geen contact hebben met de vader. Zowel de moeder als [de minderjarige1] zijn op dit moment onvoldoende in staat om [de minderjarige2] te stimuleren tot en te ondersteunen in de omgang met de vader, waardoor [de minderjarige2] niet onbelast omgang met de vader zal kunnen hebben. Wanneer [de minderjarige2] wordt gedwongen om als enige wel omgang met de vader te hebben, krijgt zij binnen het gezin waar zij dag en nacht verblijft een uitzonderingspositie.
Het hof deelt de visie van de raad dat het niet in het belang van [de minderjarige2] is om haar binnen haar huidige gezinsverband een afwijkende positie te geven, waardoor zij zich mogelijk klem en geïsoleerd zal voelen. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht ook ten aanzien van [de minderjarige2] geen omgangsregeling heeft vastgesteld.
5.11
Voor zover de vader heeft aangevoerd dat zijn andere zoon, [de minderjarige3] , inmiddels al vier jaar is en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (zijn halfbroer en halfzus) nog nooit heeft gezien, en dat er bovendien geen zorgen zijn over en ook geen hulpverlening is voor [de minderjarige3] , gaat het hof voorbij aan deze stelling, nu het hier om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gaat en het hof omgang met de vader niet in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] acht.
5.12
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat onder de huidige omstandigheden sprake is van de ontzeggingsgronden onder a, c en d van artikel 1:377a lid 3 BW. Het hof zal daarom (onder aanvulling van de gronden) de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 9 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.