In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte tussen [appellant], h.o.d.n. Hats, en [geïntimeerde], die sinds 1 november 2007 een loods verhuurt aan [appellant] voor het onderhoud en de verkoop van personenauto's. De huurovereenkomst is mondeling tot stand gekomen en de huurprijs bedraagt € 500,- per maand exclusief btw. Op 25 januari 2017 heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst opgezegd met een opzegtermijn van één jaar, omdat hij het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. [appellant] heeft niet ingestemd met de beëindiging van de huurovereenkomst, wat heeft geleid tot een rechtszaak.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de huurovereenkomst eindigt op 1 mei 2018 en [appellant] veroordeeld tot ontruiming. [appellant] is in hoger beroep gegaan en heeft negen grieven ingediend, die voornamelijk gericht zijn tegen de conclusie van de kantonrechter dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Het hof heeft de feiten uit het bestreden vonnis overgenomen en vastgesteld dat [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat hij de loods dringend nodig heeft voor zijn onderneming.
Het hof heeft geoordeeld dat de belangen van [appellant] geen rol meer spelen in de beoordeling van de beëindiging van de huurovereenkomst, nu [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd, maar de datum van beëindiging van de huurovereenkomst vastgesteld op 1 november 2019, zodat [appellant] voldoende tijd heeft om nieuwe bedrijfsruimte te vinden. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.