ECLI:NL:GHARL:2019:5454

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
200.226.460
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring in een executoriale derdenbeslagprocedure met betrekking tot stelplicht en bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een executoriaal derdenbeslag dat door Main Energie B.V. was gelegd op de vorderingen van [appellant] en zijn medegedaagden. Het hof oordeelde dat de derde-beslagene, [appellant], zijn verklaring onvoldoende had gestaafd met gegevens en bescheiden, waardoor hij niet voldeed aan de eisen van artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin [appellant] en zijn medegedaagden waren veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag was gelegd, te weten € 17.066,79, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

De procedure begon met een vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2015, waarin Main Energie B.V. een vordering had ingesteld tegen [appellant] en zijn medegedaagden. Na het leggen van het beslag op 4 maart 2016, hebben [appellant] en zijn medegedaagden niet tijdig een verklaring gedaan van de vorderingen die door het beslag waren getroffen. Main Energie vorderde betaling op grond van het feit dat [appellant] en zijn medegedaagden in gebreke waren gebleven om een verklaring te doen, wat hen verplichtte tot betaling als ware zij zelf schuldenaar.

Het hof concludeerde dat [appellant] zijn grieven niet voldoende had onderbouwd en dat hij de stellingen van Main Energie onvoldoende had gemotiveerd betwist. Hierdoor kwam het hof niet toe aan bewijslevering en werd het bewijsaanbod van [appellant] gepasseerd. Het hof veroordeelde [appellant] in de proceskosten van Main Energie, die werden vastgesteld op € 1.952,00 voor griffierecht en € 1.074,00 voor salaris advocaat, met nakosten van € 157,00. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.226.460
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 5080157)
arrest van 2 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H. ten Have,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Main Energie B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres
hierna: Main Energie,
advocaat: mr. P.P. Otte.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 16 januari 2018. De daarbij bepaalde comparitie van partijen is niet gehouden.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties).
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Main Energie heeft op grond van het vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2015, gewezen tussen haar en [x] Holding B.V. (hierna: [x] Holding), op 4 maart 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [appellant] en zijn medegedaagden in de procedure bij de rechtbank: [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] . Het executoriale beslag is gelegd op alle vorderingen die [x] Holding had of zou verkrijgen uit ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhoudingen op [appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] . Er is beslag gelegd voor een bedrag van € 17.066,79.
2.2
[appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] woonden ten tijde van de beslaglegging aan het adres [adres] . Het pand waarin zij woonden was toen eigendom van [x] Holding.
2.3
[appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] hebben niet na vier weken verklaring gedaan van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen.
2.4
[appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] hebben, na door Main Energie in rechte te zijn betrokken wegens het uitblijven van de verklaring, bij conclusie van antwoord voor de rechtbank alsnog verklaring gedaan en verklaard dat er op het moment van de beslaglegging op 4 maart 2016 (in de dagvaarding en conclusie van antwoord staat, kennelijk abusievelijk, 4 maart 2015) geen rechtsverhoudingen bestonden tussen hen en [x] Holding en dat [x] Holding op dat moment geen vorderingen op hen had.
2.5
Bij conclusie van dupliek hebben [appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] een verklaring in het geding gebracht waarin staat:
“Ondergetekende, de heer [bestuurder] , ‘middellijk’ bestuurder van [x] Holding B.V., verklaart door ondertekening van onderhavige akte het navolgende:
Op het moment dat er derdenbeslag is gelegd d.d. 4 maart 2016 door Main Energie B.V. bij de heren [medegedaagde 1] , [medegedaagde 2] en [appellant] was er geen rechtsverhouding tussen genoemde personen en [x] Holding B.V., op grond waarvan zij op dat moment enig bedrag verschuldigd waren aan [x] Holding B.V. in verband met renovatie van de eerder door hen gehuurde woonruimten. Er bestond op het moment van beslaglegging geen huurrelatie c.q. –verplichtingen”

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Main Energie heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat de rechtbank [appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] veroordeelt tot betaling van € 18.420,63, waarvan € 17.066,79 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en (buitengerechtelijke) kosten. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] ondanks aanmaningen en sommaties hebben verzuimd verklaring te doen, zodat zij op grond van artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehouden zijn tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware zij daarvan zelf schuldenaar. De verklaring van [appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] (in de conclusie van antwoord) heeft Main Energie betwist. De rechtbank heeft bij vonnis van 25 januari 2017 (hierna: het vonnis) de gevorderde hoofdsom (€ 17.066,79) toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2016 en met de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – geoordeeld dat [appellant] , [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2] in gebreke zijn gebleven verklaring te doen, nu de verklaring niet voldoende nader met tot staving dienende bescheiden is onderbouwd.
3.2
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld en heeft drie grieven gericht tegen het vonnis die erop neerkomen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat (grief 1) de verklaring van [appellant] niet voldoet aan artikel 476b Rv, (grief 2) de verklaring van [appellant] niet nader met bescheiden is onderbouwd en (grief 3) het op de weg van [appellant] had gelegen zijn verklaring nader met tot staving dienende bescheiden te onderbouwen. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.3
Volgens artikel 476a Rv is de derde-beslagene ( [appellant] ) verplicht, zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Artikel 477a lid 1 Rv bepaalt dat indien de derde-beslagene in gebreke blijft verklaring te doen, hij op vordering van de executant (Main Energie) wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar. Volgens de tweede zin van lid 1 wordt de derde-beslagene, tegen wie deze vordering overeenkomstig de eerste zin wordt ingesteld, toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen. Volgens lid 2 van artikel 477a Rv is de executant, indien de derde-beslagene wel een verklaring heeft gedaan, bevoegd deze geheel of ten dele te betwisten dan wel aanvulling daarvan te eisen. De stelplicht en de bewijslast dat de schuldenaar ( [x] Holding) een vordering op de derde-beslagene heeft, rusten in beginsel op de executant. Dat is niet anders door de omstandigheid dat het gaat om een verklaringsprocedure als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv. De derde-beslagene is echter wel gehouden zijn verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv).
3.4
Main Energie stelt dat er een huurovereenkomst bestond ten tijde van de beslaglegging tussen [appellant] en [x] Holding en verwijst daarbij naar het feit dat [appellant] woonde in een pand dat eigendom was van [x] Holding, wat een huurrelatie veronderstelt. Daarnaast kan ook uit de door [appellant] overgelegde verklaring van [x] worden afgeleid dat er een huurovereenkomst bestond of heeft bestaan tussen [appellant] en [x] Holding. [appellant] heeft zich niet uitgelaten over de rechtsverhouding die ten grondslag lag aan het gebruik door hem van (althans het ingeschreven staan op het adres van) het eigendom van [x] Holding. Ook heeft hij geen toelichting gegeven op de uit de verklaring van [x] blijkende huurverhouding met [x] Holding en de eventuele beëindiging daarvan. Het had op de weg van [appellant] gelegen om zijn betwisting van de stelling van Main Energie dat er ten tijde van de beslaglegging (nog) een huurverhouding bestond met [x] Holding (en dat daaruit vorderingen van [x] Holding op [appellant] voortvloeiden) nader te motiveren. Dit geldt temeer nu dit informatie betreft die zich bij uitstek in het domein van [appellant] bevindt. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft [appellant] de stellingen van Main Energie onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft daarmee zijn verklaring onvoldoende gestaafd met gegevens en bescheiden, waarmee de verklaring niet voldoet aan artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv.
3.5
De slotsom is dat de door [appellant] aangevoerde grieven niet tot een ander oordeel leiden. Nu [appellant] de stellingen van Main Energie onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt daarom gepasseerd. Het vonnis zal worden bekrachtigd. Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld, moet hij de proceskosten van Main Energie betalen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Main Energie zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.952,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1x tarief II)
zoals gevorderd te vermeerderen met de nakosten, zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 25 januari 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Main Energie vastgesteld op € 1.952,00 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.J.H.G. Bronzwaer en J.H. Steverink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.