ECLI:NL:GHARL:2019:5412

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/00193 en 18/00194
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot eigenwoningforfait

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had een aanslag IB/PVV ontvangen voor het jaar 2014 en een tweede aanslag voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de procedure heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting, wat door het Hof is afgewezen. Het Hof oordeelt dat het verzoek om uitstel niet voldoende is onderbouwd en dat het in het belang van een voortvarende afdoening is om de zaak zonder uitstel te behandelen. Belanghebbende heeft in zijn aangiften voor de jaren 2014 en 2015 een lagere waarde van zijn woning opgegeven dan de waarde die door de gemeente was vastgesteld in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Het Hof concludeert dat de aanslagen IB/PVV zijn opgelegd op basis van de door belanghebbende opgegeven waarde, maar dat deze waarde niet overeenkomt met de WOZ-waarde.

Het Hof wijst het hoger beroep van belanghebbende af, omdat de aanslagen IB/PVV correct zijn vastgesteld op basis van de door belanghebbende ingediende aangiften. Tevens wordt er geen aanleiding gezien voor schadevergoeding of vergoeding van griffierecht, aangezien het hoger beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00193 en 18/00194
uitspraakdatum: 2 juli 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 februari 2018, nummers AWB 17/3116 en AWB 17/3119, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Voorts is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2015.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen voormelde aanslagen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om belanghebbende de gelegenheid te geven te reageren op het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.7.
In verband met een door belanghebbende gedaan verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren en de griffier heeft de nadere zitting van 27 maart 2019 geen doorgang kunnen vinden.
1.8.
Bij beslissing van 25 april 2019 heeft de wrakingskamer van het Hof het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de griffier en het verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren afgewezen.
1.9.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.10.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Met voorafgaand bericht aan het Hof zijn partijen niet ter zitting verschenen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting in afwezigheid van partijen gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woont op het adres [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.2.
In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) heeft de heffingsambtenaar van de gemeente De Ronde Venen de waarde van de woning bij beschikking vastgesteld op € 324.000 (2014) en € 315.000 (2015).
2.3.
In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende € 250.000 ingevuld als waarde van de woning, resulterend in een eigenwoningforfait van achtereenvolgens € 1.750 (2014) en € 1.875 (2015).
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangiften opgelegd.

3.Geschil

In geschil is de waarde van de woning en de in aanmerking te nemen voordelen daaruit (eigenwoningforfait).

4.Beoordeling van het geschil

Afwijzen uitstelverzoek
4.1.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de nadere zitting van 12 juni 2019 heeft belanghebbende bij brief van 2 mei 2019 verzocht om uitstel, welk verzoek door het Hof op 6 mei 2019 is afgewezen. Die afwijzing motiveert het Hof als volgt.
4.2.
In het uitstelverzoek geeft belanghebbende te kennen de kwestie betreffende de waarde van de woning bij de bron aan te gaan pakken en af te werken, te weten bij de gemeente De Ronde Venen en de Gemeentebelastingen Amstelland/cluster WOZ. Naar zijn verwachting zal daarmee veel tijd gemoeid zijn, waardoor hij zich nog meer zal moeten overbelasten en er geen tijd rest voor de onderhavige hogerberoepsprocedure. Belanghebbende voegt daaraan toe:
“Het zal u nu ook nog duidelijker geworden zijn dat in alles ==== de afgelopen 20 jaren !!!!! ==== altijd het onderwerp WOZ - waardes betreft en dit in tegenstelling zoals u
vermeld in uw stukken:
Betreffende Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 en 2015.
Dit is niet de aanleiding en reden van mijn bezwaren hij de gemeente , dit kun natuurlijk ook
totaal niet ,
Dit is ook niet de aanleiding voor mijn beroepen hij de Rechtbanken,
Dit is ook niet de aanleiding bij de Gerechtshoven,
Dit is ook niet de aanleiding bij de Hoge Raad,
De aanleiding en beweegredenen en de basis van alles zijn de onterechte en veel te hoge
WOZ-waarde vaststellingen !!!!!!!!!!!! (…)”
4.3.
Naar aanleiding van de schriftelijke afwijzing van het uitstelverzoek, schrijft belanghebbende in zijn brief van 6 juni 2019 het volgende:
“Zo begrijp ik ook uw optreden niet om niet in te stemmen met mijn verzoek tot
uitstel.
ik heb in mijn verzoek eerlijk, helder en duidelijk gemaakt dat ik hiermede
voorkom dat ik nog langer moet procederen tegen de onterechte en veel te hoge
gemeentelijke belastingaanslagen in de WOZ-waardes en het riool EN NIET
TEGEN AANSLAGEN INKOMSTENBELASTING/ PREMIE
VOLKSVERZEKERINGEN VAN WELK JAAR OOK.
U zult mij wel weer scherp vinden maar de hele procedure gaat om de WOZ -
waarde en het RIOOL en niet over de aanslagen Inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen van welk jaar ook.
Dit vermeld ik nogmaals expliciet omdat u van onderwerp veranderd terwijl er
niets op de aanslagen Inkomstenbelasting/premie Volksverzekeringen op aan te
merken is omdat deze correct zijn gedaan en afgehandeld door de
Belastingdienst.”
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen redenen van voldoende gewicht aangevoerd die nopen tot uitstel van de zitting. Toewijzing van het uitstelverzoek zou bovendien ertoe leiden dat de hogerberoepsprocedure een aanzienlijke vertraging zou oplopen nu geen uitzicht is geboden op een voortzetting binnen afzienbare termijn, terwijl een voortvarende afdoening in het belang is van partijen, en dus ook in het belang van belanghebbende zelf. Het gaat belanghebbende immers om een correcte vaststelling van de WOZ-waarde van de woning en niet om onderhavige aanslagen IB/PVV. Belanghebbende geeft zelf aan dat op die aanslagen niets valt aan te merken. De juistheid van de voor de woning vastgestelde WOZ-waarden kan niet in deze hogerberoepsprocedure betreffende aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV, met de Inspecteur als wederpartij, aan de orde komen.
Eigenwoningforfait
4.5.
De in aanmerking te nemen voordelen uit eigen woning bedragen in de onderhavige jaren 0,7% (2014) respectievelijk 0,75% (2015) van de eigenwoningwaarde. De eigenwoningwaarde is de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het kalenderjaar (artikel 3.112, tweede lid, van de Wet IB 2001).
4.6.
Voor de woning is in het kader van de Wet WOZ een waarde vastgesteld van achtereenvolgens € 324.000 (2014) en € 315.000 (2015). Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor die jaren echter een lagere waarde opgegeven van € 250.000. In weerwil van het bepaalde in artikel 3.112, tweede lid, van de Wet IB 2001, heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV overeenkomstig de aangiften opgelegd.
4.7.
In (hoger) beroep bepleit belanghebbende niet dat van een (nog) lagere eigenwoningwaarde moet worden uitgegaan, terwijl de Inspecteur heeft verklaard dat niet wordt teruggekomen op de bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV gehanteerde waarde.
4.8.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat wanneer de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2014 en 2015 worden herzien met als gevolg dat de aanslagen IB/PVV voor die jaren tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, de Inspecteur die aanslagen alsnog vermindert (artikel 18a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Schadevergoeding

Aangezien het hoger beroep ongegrond is, ziet het Hof geen aanleiding voor schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook overigens ziet het Hof daar geen gronden voor.

6.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • wijs het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 juli 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.