ECLI:NL:GHARL:2019:5386

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
200.253.678/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen wegens onveilige thuissituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die onder toezicht waren gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter, stelde dat er geen reden meer was voor de uithuisplaatsing, nu er geen strafrechtelijke verdenking tegen haar bestond. De vader van de kinderen had eerder een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om de moeder niet te vervolgen.

De feiten wezen echter op een onveilige thuissituatie. De kinderen hadden ernstige lichamelijke letsels opgelopen, waarvan vermoed werd dat deze waren toegebracht in de zorg van de moeder en haar stiefvader. Het hof oordeelde dat de veiligheid van de kinderen ernstig in het geding was en dat terugplaatsing bij de moeder en stiefvader niet verantwoord was. De kinderen hadden inmiddels een veilige omgeving gevonden bij pleegouders en maakten positieve ontwikkelingen door. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter, die de uithuisplaatsing had bevolen, en wees het verzoek van de moeder om een plan voor thuisplaatsing af.

De uitspraak benadrukt het belang van de veiligheid en ontwikkeling van minderjarigen in situaties van mogelijke kindermishandeling en de rol van de gecertificeerde instellingen in de bescherming van kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.678/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/224184 / JE RK 18-1811)
beschikking van 27 juni 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. de Kroon te Hilversum,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp.
Als informanten zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018 en schriftelijk vastgesteld op 14 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 januari 2019;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift van de vader;
- een brief van mr. De Kroon van 8 februari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2019 te Zwolle plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E] . Namens de GI is mevrouw [F] verschenen. Tevens zijn de pleegouders verschenen.
Ter zitting heeft het hof met de aanwezigen besproken dat het hof een brief van mr. Raaijmakers van 5 juni 2019 met producties heeft ontvangen. Gebleken is dat geen van de aanwezigen deze brief met producties heeft ontvangen. Het hof heeft daarom besloten de producties buiten beschouwing te laten. Het hof heeft wel kennisgenomen van de inhoud van de brief, nu deze eenvoudig te doorgronden was, en deze inhoud ook ter zitting aan de aanwezigen kenbaar gemaakt. Bij deze brief heeft mr. Raaijmakers aan het hof bericht dat van de zijde van de vader niemand ter zitting zal verschijnen en dat de vader een klaagschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het hof heeft ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie van 28 december 2018 om niet over te gaan tot vervolging van de moeder.

3.De feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2014 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , [in] 2016 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De moeder en de vader (verder te noemen: de ouders) zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
De moeder heeft een relatie met de heer [G] (verder te noemen: de stiefvader), met wie zij samenwoont. De vader heeft ook een relatie.
3.3
Na het uiteengaan van de ouders zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder (en de stiefvader) gaan wonen, waarbij zij eenmaal per veertien dagen een weekend bij de vader doorbrachten.
3.4
Vanaf 14 maart 2018 tot medio augustus 2018 hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende enkele maanden op vrijwillige basis en in het kader van een veiligheidsplan bij opa moederszijde en stiefoma gewoond.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 augustus 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twee weken, welke voorlopige ondertoezichtstelling later is verlengd tot 16 november 2018. Bij voornoemde beschikking van 16 augustus 2018 is tevens een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor (crisis)pleegzorg, die eveneens bij latere beschikking is verlengd tot 16 november 2018.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 31 oktober 2018 tot 31 oktober 2019. Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 31 oktober 2018 tot 31 oktober 2019.
3.7
[de minderjarige1] verblijft sinds medio augustus 2018 bij de pleegouders. [de minderjarige2] verblijft - nadat hij eerst enige tijd in een ander (crisis)pleeggezin heeft verbleven - sinds begin november 2018 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen - zo begrijpt het hof - voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad in zoverre af te wijzen. Daarnaast verzoekt de moeder het hof voor zover mogelijk bij wijze van aanwijzing de GI op te dragen een op thuisplaatsing perspectiefbiedend plan op te stellen, kosten rechtens.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep te verwerpen en de bestreden beschikking (zo leest het hof:) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep te verwerpen.
4.4
De vader voert verweer en verzoekt het hof (zo leest het hof:) de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] woonden tot maart 2018 bij de moeder (en de stiefvader). In maart 2018 zijn zij bij de opa moederszijde en stiefoma geplaatst, omdat er ernstige zorgen bestonden over de (lichamelijke) veiligheid van de kinderen in hun thuissituatie. Bij [de minderjarige2] was ernstig lichamelijk letsel geconstateerd, waarvoor intensieve medische zorg nodig is geweest en waarvoor hij meerdere keren is opgenomen in het ziekenhuis. Het ziekenhuis heeft een melding gedaan bij [H] omdat bij [de minderjarige2] in de ogen van het ziekenhuis sprake was van toegebracht letsel, mogelijk als gevolg van een meervoudig stomp trauma. Eerder al, op 2 februari 2018, heeft het kinderdagverblijf een melding gedaan bij [H] omdat bij [de minderjarige2] meerdere keren verwondingen waren geconstateerd, zoals blauwe plekken en een schaafplek op het gezicht.
Het is onduidelijk of [de minderjarige1] (oog)getuige is geweest bij het oplopen of toebrengen van het letsel bij [de minderjarige2] .
[H] heeft aangifte gedaan bij de politie van verdenking van kindermishandeling. Tijdens het politieonderzoek zijn de vader, de moeder en de stiefvader als verdachten aangemerkt. De stiefvader heeft enige tijd in voorlopige hechtenis gezeten. Deze is geschorst onder de voorwaarde dat hij geen contact mocht hebben met de moeder, de vader en de kinderen. Inmiddels is deze schorsingsvoorwaarde voor wat betreft het contact met de moeder vervallen en is de stiefvader weer bij de moeder gaan wonen.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een medisch forensisch onderzoek verricht naar het letsel van [de minderjarige2] . In het door het NFI opgestelde rapport van 13 juli 2018 wordt - kort samengevat - geconcludeerd dat er gedurende de periode november 2017 - februari/maart 2018 bij [de minderjarige2] meerdere keren sprake is geweest van ernstig, (zeer) waarschijnlijk toegebracht, lichamelijk letsel.
Ten aanzien van de moeder heeft de officier van justitie besloten, zo blijkt uit de overgelegde brief van 28 december 2018, haar niet (verder) te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. De vader heeft ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij dit hof schriftelijk beklag gedaan over deze beslissing van de officier van justitie. Op dit beklag is (nog) niet beslist.
De vader is thans geen verdachte meer.
5.3
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu er, gelet op voornoemde beslissing tot sepot, geen strafrechtelijke verdenking ten aanzien van haar meer bestaat, er geen reden is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis geplaatst te houden. Zij heeft erkend dat er zeer ernstige dingen zijn gebeurd met [de minderjarige2] , maar de moeder stelt dat zij geen schuld heeft hieraan. De moeder is van mening dat zij in staat is de kinderen te verzorgen en op te voeden. Indien daarvoor nodig is dat de stiefvader niet meer bij haar woont dan is zij daartoe bereid. Zij gelooft evenwel in de onschuld van de stiefvader. De moeder heeft de inhoud van voornoemd rapport van het NFI niet betwist.
5.4
Weliswaar kan het hof in deze procedure niet vaststellen wie het letsel heeft toegebracht bij [de minderjarige2] , maar uit de stukken komen verschillende aanwijzingen naar voren dat [de minderjarige2] het letsel heeft opgelopen toen hij onder de zorg was van de moeder en de stiefvader. Bovendien hebben de kinderen ook signalen geuit richting de pleegouders en op het kinderdagverblijf, die erop duiden dat het letsel van [de minderjarige2] zeer waarschijnlijk is toegebracht terwijl hij onder de hoede van de moeder en de stiefvader was. In elk geval blijkt uit het rapport van het NFI dat bij [de minderjarige2] meerdere keren sprake is geweest van ernstig, (zeer) waarschijnlijk toegebracht, lichamelijk letsel.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen ernstig beschadigd zijn door hetgeen zij hebben meegemaakt en de onveilige situatie waarin zij zich hebben bevonden. Zij hebben daarom meer dan gemiddeld behoefte aan rust, stabiliteit en een veilige opvoedingsomgeving. Die veilige omgeving ervaren zij nu bij de pleegouders. Sinds de plaatsing bij de pleegouders zijn zij, zo heeft de moeder ter zitting ook bevestigd, goed vooruit gegaan in hun ontwikkeling. Het is in het belang van de kinderen dat zij deze positieve ontwikkeling kunnen voortzetten.
5.6
Onder voornoemde omstandigheden, waarbij de moeder niet voor de veiligheid van de kinderen heeft kunnen instaan, is de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder (en de stiefvader) ernstig in het geding en dient naar het oordeel van het hof geen risico te worden genomen door terugplaatsing van de kinderen bij de moeder (en de stiefvader). De kinderen dienen niet blootgesteld te worden aan het risico dat zij onder de zorg van de moeder (en de stiefvader) (opnieuw) ernstig gewond raken. Het hof is dan ook van oordeel dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.7
Het (subsidiaire) verzoek van de moeder om de GI op te dragen een op thuisplaatsing perspectiefbiedend plan op te stellen is niet op de wet gebaseerd en behoeft - nog los van hetgeen hiervoor is overwogen - alleen al om die reden geen verdere bespreking meer.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018 en schriftelijk vastgesteld op 14 november 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 27 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.