ECLI:NL:GHARL:2019:5351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
200.230.935
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gebondenheid aan bindend advies en vorderingsrecht in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de beoordeling van de gebondenheid aan een bindend advies en de vraag wie als partij in hoger beroep kan optreden. De zaak betreft een geschil tussen twee besloten vennootschappen, [Appellant 1] en [Appellant 2], en [Geïntimeerde], die als bestuurder en aandeelhouder van [Bedrijf 1] betrokken is. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland en een verstekarrest van 14 november 2017. De kern van het geschil draait om de vorderingen van [Appellant 1] tot betaling van bedragen die voortvloeien uit een overnamebalans, die door een accountant is vastgesteld. Het hof oordeelt dat [Geïntimeerde] niet gebonden is aan het bindend advies van de accountant, omdat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de overnamebalans. Het hof concludeert dat de vorderingen van [Appellant 1] op [Geïntimeerde] toewijsbaar zijn, en dat [Geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de vorderingen van [Bedrijf 1]. Het verstekarrest wordt vernietigd en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, waarbij [Geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.935
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen 145837)
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Appellant 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Appellant 2],
gevestigd te [Vestigingsplaats] ,
opposanten in hoger beroep,
advocaat: mr. R.H. Knegtering,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
hierna: [Geïntimeerde] ,
geopposeerde in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Arnold,
Opposant sub 1 zal hierna [Appellant 1] , opposant sub 2 [Appellant 2] en opposanten gezamenlijk zullen [Appellanten] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 maart 2014 en 17 september 2014 (hierna: het eindvonnis) die de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, heeft gewezen.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst naar het verstekarrest van 14 november 2017 (hierna: het verstekarrest) gewezen tussen [Geïntimeerde] als appellant en de besloten vennootschap [X] en [Appellant 1] als niet verschenen geïntimeerden.
2.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een dagvaarding van 14 december 2017 (met producties), waarbij [Appellanten] verzet hebben ingesteld tegen het verstekarrest;
- een akte van [Geïntimeerde] ;
- een antwoordakte van [Appellanten] (met producties).
2.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in het verzet uit van de in het verstekarrest vastgestelde feiten, nu [Appellanten] daar geen grieven tegen gericht hebben. Die feiten worden hierna (voor de leesbaarheid van dit arrest) herhaald.
3.2
[Appellant 1] heeft op 14 augustus 2012 met [Bedrijf 1] (hierna: [Bedrijf 1] ) en [Bedrijf 2] (hierna: [Bedrijf 2] ) een overeenkomst gesloten tot overname door [Appellant 1] van de aandelen die [Bedrijf 1] hield in [Bedrijf 2] voor € 1,00 (productie 3 bij inleidende dagvaarding, hierna te noemen: de eerste vaststellingsovereenkomst).
3.3
[Geïntimeerde] is bestuurder en enig aandeelhouder van [Bedrijf 1] , alsmede bestuurder van Bulk Cargo Sweden AB. [Bedrijf 1] was tot medio 2012 bestuurder en enig aandeelhouder van [Bedrijf 2] .
3.4
Artikel 3 van genoemde overeenkomst bepaalt onder meer dat:
“(…) [Appellant 1] (…) op geen enkele wijze direct of indirect verantwoordelijk en aansprakelijk kan worden gesteld voor verplichtingen en vorderingen die vanuit [Bedrijf 1] en Bulk Cargo Sweden AB direct of indirect aanwezig zijn. Deze komen volledig en uitsluitend ten laste van [Geïntimeerde] en/of de bestuurders van genoemde BV/BA.”
3.5
Artikel 6 bepaalt:
“Dat de uiteindelijke overnamebalans door een door partijen nader aan te wijzen onafhankelijke expert/accountant zal worden vastgesteld waarbij partijen op voorhand met de uitkomst akkoord gaan.”
3.6
Artikel 7 luidt:
“Dat de vorderingen van [Bedrijf 2] met [Bedrijf 1] en Bulk Cargo Sweden AB vereffend zullen worden met de aandeelhouder van genoemde BV/AB zijnde [Geïntimeerde] en/of nader te bepalen derde belanghebbenden/aandeelhouders in Bulk Cargo Sweden AB.”
3.7
Op 14 november 2012 heeft accountant [Accountant] van [Accountant firma] (hierna: [Accountant] ) een overnamebalans per 14 augustus 2012 vastgesteld (hierna: de eerste overnamebalans).
3.8
Bij e-mail van 22 mei 2013 aan [Accountant] (productie 6 bij memorie van grieven) heeft [Geïntimeerde] gereageerd op de overnamebalans.
3.9
Als productie 4 bij inleidende dagvaarding is overgelegd een (ongetekende) “Vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 BW”, met als datum 17 juli 2013 (hierna: de tweede vaststellingsovereenkomst), gesloten door [Appellant 1] , [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] , waarin ter uitvoering van artikel 6 van de overeenkomst van 14 augustus 2012 [Accountant] is aangewezen als onafhankelijk expert/accountant, partijen zich verplichten daaraan alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken, is geregeld dat [Accountant] een conceptversie van het rapport aan partijen zal voorleggen waarop zij kunnen reageren en waarin is bepaald dat de vordering die uit de balans voortvloeit ten laste dan wel ten goede komt aan [Bedrijf 2] dan wel [Bedrijf 1] en volledig en direct opeisbaar is.
3.1
Vervolgens heeft [Accountant] op 10 september 2013 de overnamebalans vastgesteld (hierna: de tweede overnamebalans), waaruit blijkt dat [Bedrijf 2] per 14 augustus 2012 vorderingen heeft op [Bedrijf 1] van € 195.391, op [Geïntimeerde] van € 31.022 en op Bulk Cargo Sweden van € 78.640 (productie 5 bij inleidende dagvaarding).
3.11
Op 24 november 2013 heeft [Bedrijf 1] haar vorderingen uit hoofde van de overnamebalans overgedragen aan [Appellant 1] .
3.12
[Bedrijf 1] is op 1 april 2014 in staat van faillissement verklaard.

4.De beoordeling van het verzet

4.1
Het onderhavige geschil betreft (samengevat en voor zover in hoger beroep van belang) de vordering van [Appellant 1] tot hoofdelijke veroordeling van [Bedrijf 1] en [Geïntimeerde] tot betaling van € 195.391 en tot veroordeling van [Geïntimeerde] tot betaling van
€ 31.022 en van € 78.640 uit hoofde van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor die vordering op Bulk Cargo Sweden, alle vorderingen vermeerderd met rente en kosten. [Appellant 1] heeft deze vorderingen primair gegrond op de (beide vaststellingsovereenkomsten en de) tweede overnamebalans, (meer) subsidiair op bestuurdersaansprakelijkheid van [Geïntimeerde] . De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 17 september 2014 de vorderingen op de primaire grondslag toegewezen.
wie is partij in hoger beroep ?
4.2
Het bestreden eindvonnis is gewezen tussen enerzijds [X] en [Appellant 1] en anderzijds [Bedrijf 1] en [Geïntimeerde] . Alleen [Geïntimeerde] heeft hoger beroep ingesteld en hij heeft [X] en [Appellant 1] in hoger beroep gedagvaard. In het verstekarrest is het hoger beroep, voor zover gericht tegen [X] verworpen. Voor zover het hoger beroep gericht was tegen [Appellant 1] is het eindvonnis vernietigd en zijn de vorderingen van [Appellant 1] jegens [Geïntimeerde] afgewezen.
4.3
Het verzet is ingesteld door [Appellant 1] en [Appellant 2] tegen [Geïntimeerde] . Deze beide vennootschappen hebben aangevoerd dat de heer [Appellant in persoon] zijn onderneming in 2014 (deels) heeft overgedragen aan zijn dochter, [Dochter van appellant in persoon] , die (zo begrijpt het hof uit de stellingen van [Appellanten] en de overgelegde uittreksels uit de registers van de Kamer van Koophandel) op 14 augustus 2014 een nieuwe vennootschap heeft opgericht en deze vennootschap “ [Appellant 1] “ heeft genoemd. De vóór 14 augustus 2014 bestaande vennootschap [Appellant 1] heeft haar naam op die datum gewijzigd in [Appellant 2]
4.4
Slechts partijen bij de procedure in eerste aanleg kunnen in hoger beroep als partij optreden. Het eindvonnis is gewezen met als eisende partij (naast [X] ) de vóór 14 augustus 2014 bestaande vennootschap [Appellant 1] [Geïntimeerde] heeft dus terecht tegen deze vennootschap hoger beroep ingesteld. De stelling dat [Geïntimeerde] wist of had behoren te weten van de naamswijziging en daarom [Appellant 2] in hoger beroep had dienen te dagvaarden is niet onderbouwd. Verwijzing naar een kort geding-procedure in 2017 is daarvoor niet voldoende, nu de appeldagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 16 december 2014. Het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van [Geïntimeerde] in hoger beroep zal dus worden verworpen
welke partij heeft het vorderingsrecht ?
4.5
Uit de overgelegde uittreksels uit de registers van de Kamer van Koophandel blijkt voldoende dat de vóór 14 augustus 2014 bestaande vennootschap [Appellant 1] , die partij was bij de beide vaststellingsovereenkomsten en die op grond van die overeenkomsten vorderingen heeft ingesteld tegen [Geïntimeerde] , haar naam heeft gewijzigd in [Appellant 2] Het in deze zaak relevante vorderingsrecht is kennelijk bij deze vennootschap gebleven, zo begrijpt het hof. Met het uitgangspunt dat beslist dient te worden tussen de werkelijk belanghebbende partijen, zal [Appellant 2] (voor 14 augustus 2014 geheten [Appellant 1] ) thans als partij in dit hoger beroep worden aangemerkt. [Appellant 1] (de vennootschap opgericht op 14 augustus 2014) wordt daarmee dus niet als partij in dit geding aangemerkt. Een en ander zal hierna worden vermeld in het dictum.
[Geïntimeerde] gebonden aan conclusies uit tweede overnamebalans?
4.6
De primaire vordering van (thans) [Appellant 2] is gebaseerd op de tweede overnamebalans, die bij wijze van bindend advies is opgesteld door [Accountant] . In het verstekarrest heeft het hof geoordeeld dat [Geïntimeerde] niet gebonden is aan dit bindend advies, aangezien dit wegens de wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW. Voor dit oordeel was met name van belang dat [Accountant] [Geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet of onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om op de tweede overnamebalans te reageren en geen acht heeft geslagen op de door [Geïntimeerde] bij e-mail van 22 mei 2013 naar voren gebrachte bezwaren.
4.7
[Appellanten] hebben in de verzetdagvaarding bezwaar gemaakt tegen dat oordeel door aan te voeren dat [Geïntimeerde] wel degelijk veelvuldig in de gelegenheid is gesteld te reageren op het concept van de tweede overnamebalans. Pas bij die verzetdagvaarding hebben zij voor het eerst e-mailcorrespondentie overgelegd, waaruit het volgende blijkt. De accountant [Accountant] (hierna: [Accountant] , optredend voor [Accountant] ) heeft [Geïntimeerde] en [Persoon 1] (die kennelijk optrad namens [Appellant 2] ) opgeroepen voor een kennismakingsbijeenkomst op 14 mei 2013, waar [Persoon 1] en [Geïntimeerde] , vergezeld van zijn accountant [Accountant 2] zijn verschenen en inzage hebben gehad in alle stukken die ten grondslag lagen aan het concept van de tweede overnamebalans. Een tweede bijeenkomst werd afgesproken op 10 juni 2013. Bij e-mailbericht van 7 juni 2013 deelt [Geïntimeerde] het volgende mee aan [Accountant] :
“heb net vernomen dat [Accountant 2] nog niet zover is gekomen als wat de bedoeling is/was. Het is niet zinvol om maandag bijeen te komen. Ik zal zorgen dat de rest van de bescheiden maandag bij u is. Tevens nieuwe datum overleggen.”
[Accountant] reageert op 7 juni 2013 met een e-mailbericht aan [Geïntimeerde] met kopie aan onder meer [Persoon 1] , dat onder meer als volgt luidt:
“Graag hoor ik van u wanneer ik van u en/of de [Accountant 2] de bevindingen/opmerkingen inzake overnamebalans mag verwachten zodat we een nieuwe afspraak in kunnen plannen. Wanneer kan de vaststellingsovereenkomst worden getekend ?”.
Bij e-mailbericht van 12 juni 2013 schrijft [Accountant] aan [Geïntimeerde] met kopie aan onder meer [Persoon 1] :
“Ondanks uw toezegging dat “de rest van de bescheiden” maandag mij zou bereiken heb ik tot nu toe niets ontvangen. Ik zou graag van u vernemen wanneer ik iets kan verwachten en ook wanneer de vaststellingsovereenkomst getekend kan worden.”.
[Accountant] stelt dan (bij e-mailbericht van 21 juni 2013) een nieuwe bijeenkomst voor op 29 juli 2013. Bij e-mail van 22 juli 2013 constateert [Accountant] dat van [Geïntimeerde] geen bevestiging is ontvangen dat hij akkoord is met een bespreking op 29 juli 2013, ook niet nadat door hem een bericht op de voicemail van [Geïntimeerde] is ingesproken, kondigt aan dat de bespreking op die datum doorgaat en geeft [Geïntimeerde] alsnog de gelegenheid stukken over te leggen en commentaar te geven op de overnamebalans, waarvan (zo deelt [Accountant] mee) de onderliggende stukken op 14 mei 2013 aan partijen zijn overhandigd. Bij e-mail van 25 juli 2013 aan [Accountant] reageert [Geïntimeerde] door mee te delen dat Pesman en hij verhinderd zijn voor de geplande bespreking op 29 juli 2013, dat hij graag in augustus 2013 weer bijeenkomt en dat hij informatie wil over hoe de vordering in privé op hem is opgebouwd.
Bij bericht van 25 juli 2013 (waarin is vermeld dat dit bericht per e-mail en per aangetekende post is verstuurd) heeft [Accountant] aan [Geïntimeerde] , met kopie aan [Persoon 1] , onder meer het volgende geschreven:
“Ondanks uw afwezigheid zal de bijeenkomst doorgaan. Zoals al eerder gemaild is de uitnodiging voor deze bijeenkomst op 21 juni aan u verzonden en hebt u ruimschoots de tijd gehad om te reageren. (…)
Om u enigszins tegemoet te komen zal de bespreking alleen gaan over de kwesties met betrekking tot de Renault Kangoo en Vodafoon/t-Mobile. Ik verwacht dan ook vóór maandag 29 juli stukken van u te ontvangen (per post of per mail) ter onderbouwing van uw zienswijze omtrent de Renault Kangoo en de kwestie T-mobile/Vodafone. Op basis van deze stukken zal ik binnen veertien dagen na 29 juli een bindend advies uitbrengen over deze kwestie. Verder ben ik bereid u een laatste termijn van veertien dagen te geven om te reageren op de stukken die u op 14 mei zijn overhandigd. (…) “.
In dit bericht geeft [Accountant] ook nog de gevraagde uitleg over de opbouw van de vordering op [Geïntimeerde] privé.
Vervolgens heeft [Accountant] bij e-mailbericht van 13 augustus 2013 aan [Geïntimeerde] en onder meer [Persoon 1] de concept-overnamebalans gestuurd, en heeft hij de geadresseerden van de mail de gelegenheid te geven hierop te reageren binnen een termijn van vier weken.
4.8
De juistheid van de inhoud van deze e-mailcorrespondentie wordt niet betwist door [Geïntimeerde] , behalve dan door te wijzen op een e-mail die hij op 22 mei 2013 heeft verzonden aan [Accountant] (hiervoor genoemd onder 3.8) en door aan te voeren dat hij na het verzenden van deze e-mail nog stukken heeft afgeleverd op het kantoor van [Accountant] . [Appellanten] hebben betwist dat het door [Geïntimeerde] overgelegde e-mailbericht (productie 6 bij memorie van grieven) is verstuurd en dat er stukken zijn afgeleverd op kantoor van [Accountant] . [Appellanten] voeren aan dat [Accountant] aan hen heeft meegedeeld bedoeld e-mailbericht niet te hebben ontvangen.
4.9
[Geïntimeerde] is in beginsel gebonden aan de inhoud van de tweede overnamebalans, nu vaststaat dat dit beschouwd dient te worden als een bindend advies. Aangezien [Geïntimeerde] een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van dit bindend advies rust op hem de stelplicht en bewijslast dat de gebondenheid aan dit advies in verband met de wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Anders dan in het verstekarrest is het hof (op grond van de pas thans door [Appellanten] verstrekte informatie) van oordeel dat [Geïntimeerde] onvoldoende gesteld heeft om dit beroep te onderbouwen. Uit de hiervoor grotendeels weergegeven e-mailcorrespondentie blijkt dat [Accountant] / [Accountant] [Geïntimeerde] ruim voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het concept van de tweede overnamebalans, dat [Geïntimeerde] inzage heeft gehad in aan deze balans ten grondslag gelegde stukken en dat ook (een aantal van) deze stukken aan hem overhandigd zijn. Uit die correspondentie blijkt ook dat [Geïntimeerde] de e-mailberichten van [Accountant] heeft ontvangen en daarop heeft gereageerd (door twee maal uitstel te vragen voor een vervolgbijeenkomst). Daarbij heeft [Geïntimeerde] ook gericht informatie gevraagd over de opbouw van de vordering op hem privé en heeft [Accountant] deze vragen beantwoord. Indien [Accountant] het door [Geïntimeerde] overgelegde e-mailbericht van 22 mei 2013 had ontvangen, dan had het voor de hand gelegen dat hij daaraan had gerefereerd in de e-mailcorrespondentie. Nu iedere verwijzing naar dit specifieke mailbericht ontbreekt, niet alleen van [Accountant] , maar ook van [Geïntimeerde] zelf, heeft [Geïntimeerde] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat dit e-mailbericht is ontvangen door [Accountant] . Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW rust de stelplicht (en bewijslast) van ontvangst van dit mailbericht op [Geïntimeerde] .
4.1
[Geïntimeerde] heeft voorts nog aangevoerd (als toelichting op grief 1) dat hij ten tijde van de vaststelling van de eerste overnamebalans (in de zomer van 2012) psychische moeilijkheden ondervond met als gevolg dat hij geen inbreng heeft gehad en dat die eerste balans op onjuiste wijze is vastgesteld. Nu uit de hiervoor besproken e-mailcorrespondentie blijkt dat [Geïntimeerde] in 2013 opnieuw de gelegenheid heeft gehad te reageren op het concept van de (tweede) overnamebalans kan ook dit niet afdoen aan de conclusie dat [Geïntimeerde] is gebonden aan het advies van [Accountant] . De grieven 1, 2 en 3 falen daarmee alsnog. Dit betekent dat de vordering op [Geïntimeerde] uit rekening-courant van € 31.022 en de vordering op [Geïntimeerde] ter zake de vordering op Bulk Cargo Sweden van € 78.640 voor toewijzing in aanmerking komen.
[Geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk voor vorderingen op [Bedrijf 1] ?
4.11
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [Geïntimeerde] zich hoofdelijk heeft verbonden (onder meer) de vordering van [Bedrijf 2] op [Bedrijf 1] ten bedrage van € 195.391 te voldoen. De toelichting op de grief betoogt dat op basis van een taalkundige uitleg van artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst van 14 augustus 2012 geen sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van [Geïntimeerde] en dat dit ook nooit de bedoeling van partijen, althans van [Geïntimeerde] , is geweest. Volgens [Geïntimeerde] heeft artikel 3 betrekking op de lopende bedrijfsvoering en ziet artikel 7 op de vorderingen welke [Bedrijf 2] vóór de aandelentransactie op [Bedrijf 1] had, dan wel op Bulk Cargo Sweden en vice versa en dat partijen waren overeengekomen dat deze vorderingen onderling zouden worden vereffend, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied.
4.12
Zoals het hof ook in het verstekarrest al heeft overwogen kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Waar [Appellant 2] zich ter onderbouwing van haar vordering beroept op de door haar voorgestane uitleg van de vaststellingsovereenkomst, rust op haar de stelplicht en bewijslast ter zake van deze uitleg.
4.13
[Appellanten] hebben daartoe in de verzetdagvaarding het volgende aangevoerd. [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] verkeerden 2012 in financiële problemen. Niet alleen had [Appellant 1] een grote vordering op [Bedrijf 2] , ook andere crediteuren bleven onbetaald. Om het voortbestaan van de onderneming te kunnen garanderen heeft [Appellant 1] de aandelen van [Bedrijf 2] overgenomen voor € 1,- en is overeengekomen dat vorderingen van [Bedrijf 2] op groepsvennootschappen, waaronder moedermaatschappij [Bedrijf 1] en zustervennootschap Bulk Cargo Sweden AG zullen worden vereffend met de aandeelhouder, [Geïntimeerde] (en dus niet onderling, zoals [Geïntimeerde] aanvoert). Gelet op het gebrek aan verhaalsmogelijkheden bij [Bedrijf 1] en Bulk Cargo Sweden AG heeft [Appellant 1] geëist dat [Geïntimeerde] zelf persoonlijk aansprakelijk zou zijn. Dat lag voor de hand en is ook akkoord bevonden.
4.14
[Geïntimeerde] hierop slechts gereageerd door te verwijzen naar hetgeen hij in de toelichting op grief 4 heeft gesteld. Hij heeft niet betwist dat [Bedrijf 1] en Bulk Cargo Sweden AG geen verhaal boden en dat het daarom voor de hand lag voor [Appellant 1] te bedingen dat [Geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk zou zijn. Ter comparitie bij de rechtbank heeft de advocaat van [Geïntimeerde] verklaard dat [Bedrijf 1] en Bulk Cargo Sweden AG inmiddels beide failliet zijn en dat hij geen plausibele uitleg heeft voor wat er bedoeld wordt met de zinsnede “vereffend zullen worden met de aandeelhouder” in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst. Die plausibele uitleg heeft [Geïntimeerde] , na de aanscherping door [Appellanten] van haar stellingen in de verzetdagvaarding, thans evenmin gegeven. Daarmee heeft [Geïntimeerde] de stellingen van [Appellanten] dat in de eerste vaststellingsovereenkomst overeengekomen is dat [Geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk zou zijn onvoldoende gemotiveerd betwist. Grief 4 faalt hiermee alsnog.
4.15
Gelet op het voorgaande gaan de grieven 5 en 6, die zich richten tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, evenmin op.

5.De slotsom

5.1
Nu alle grieven alsnog falen zal het verstekarrest worden vernietigd en zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Bij de bepaling van het salaris van de advocaat zal echter rekening worden gehouden met de proceshouding van [Appellanten] , die er kennelijk voor gekozen heeft eerst niet te verschijnen en pas na het voor haar ongunstige verstekarrest verzet heeft ingesteld. De explootkosten van de verzetdagvaarding en de kosten van het nemen van beide akten blijven daarom voor haar rekening.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Appellanten] zullen daarmee worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270,-
- salaris advocaat € 3.919,- (1 punt x appeltarief VI ).

6.De beslissing

Het hof, recht doende op het verzet in hoger beroep tussen [Geïntimeerde] en [Appellant 2] (voor 14 augustus 2014 geheten [Appellant 1] ):
vernietigt het verstekarrest van dit hof van 14 november 2017;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 17 september 2014 voor zover gewezen tussen [Geïntimeerde] en [Appellant 1] (thans geheten [Appellant 2] );
veroordeelt [Geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep aan de zijde van [Appellant 2] vastgesteld op € 5.270,- aan griffierecht en op € 3.919,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, C.J.H.G. Bronzwaer en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.