ECLI:NL:GHARL:2019:5341

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
21-002900-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag en poging doodslag met TBS en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van doodslag en poging tot doodslag op 15 augustus 2017. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de straf niet in verhouding stond tot de ernst van de feiten. De verdachte heeft opzettelijk en met voorbedachten rade zijn vader, [slachtoffer 1], om het leven gebracht door hem met een mes in de borst te steken, en heeft [slachtoffer 2] ernstig verwond met een hamer en een mes. Het hof heeft de gevangenisstraf verhoogd naar acht jaren onvoorwaardelijk, met oplegging van TBS met bevel tot verpleging, gezien de ernst van de gepleegde levensdelicten en de psychiatrische problematiek van de verdachte. De verdachte is gediagnosticeerd met een ernstige obsessieve-compulsieve stoornis, wat invloed had op zijn gedragingen. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de benadeelde partijen, die zijn toegewezen. Het hof heeft de vorderingen tot schadevergoeding voor immateriële schade en gederfd levensonderhoud toegewezen, waarbij de verdachte verplicht is om deze schade te vergoeden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002900-18
Uitspraak d.d.: 27 juni 2019
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 mei 2018 met parketnummer 18-730268-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
thans verblijvende in de PI [locatie] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 januari 2019 en 13 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A.A. Scholtmeijer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] , meermalen, met een mes in de borst, althans in het lichaam, te steken;
1. subsidiair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet die [slachtoffer 1] , meermalen, met een mes in de borst, althans in het lichaam, te steken;
2. primair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 2] leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2]
- met een hamer (met kracht) op het (achter)hoofd heeft geslagen en (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, met een mes in de borst en het rechter onderbeen, althans in het boven- en onderlichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 2]
- met een hamer (met kracht) op het (achter)hoofd heeft geslagen en (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, met een mes in de borst en het rechter onderbeen, althans in het boven- en onderlichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. meer subsidiair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , aan [slachtoffer 2] , opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, te weten:
één of meer steek- en/of snijwond(en) (voor de geneeskundige behandeling waarvan een of meer hechtingen zijn aangebracht) heeft toegebracht, door die [slachtoffer 2] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes in de borst en in het rechter onderbeen, althans in het boven- en onderlichaam, te steken;
2. meest subsidiair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten één of meer steek- en/of snijwond(en) (voor de geneeskundige behandeling waarvan een of meer hechtingen zijn aangebracht), heeft toegebracht, door die [slachtoffer 2] met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een mes in de borst en in het rechter onderbeen, althans in het boven- en onderlichaam, te steken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof is van oordeel, in overeenstemming met het standpunt van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging, dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, zoals tenlastegelegd onder 1 primair en 2 primair.
Het hof heeft aldus uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof acht de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Het hof volstaat ten aanzien van de hieronder opgenomen bewezenverklaring van deze feiten met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering, aangezien verdachte de bewezenverklaarde feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair
1. De door verdachte ter zitting in hoger beroep van 13 juni 2019 afgelegde bekennende verklaring.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van 16 augustus 2017, nummer AANG-001, opgenomen op pagina 115 tot en met 120 van het dossier met nummer PL01002017217546, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 2] .
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 16 augustus 2017, nummer G-001-02, opgenomen op pagina 124 tot en met 134 van het onder 2 genoemde dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 1] .
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 16 augustus 2017, nummer G-003-01, opgenomen op pagina 137 tot en met 144 van het onder 2 genoemde dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 2] .
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
6. Een schriftelijk bescheid, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie van 28 augustus 2017, met bijlage, opgesteld door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en (forensisch) patholoog, NFI-deskundige forensische pathologie, ingeschreven als gerechtelijk deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen voor het deskundigheidsgebied Forensische Pathologie.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair
5. Een schriftelijk bescheid, te weten een letselverklaring betreffende [slachtoffer 2] van 25 september 2017, opgemaakt door drs. E.I. Hofstra, forensisch arts FMG, opgenomen op pagina 87 tot en met 89 van het onder 2 genoemde dossier.

Bewezenverklaring

Door de hiervoor opgegeven wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.subsidiair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet die [slachtoffer 1] meermalen met een mes in de borst te steken.
2.subsidiair
hij op 15 augustus 2017 te [plaats] , in een woning, [adres] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 2] met een hamer met kracht op het achterhoofd heeft geslagen en vervolgens met een mes in de borst en het rechteronderbeen heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is van 20 december 2017 tot 7 februari 2018 geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (PBC). Verdachte heeft zijn volledige medewerking verleend aan de onderzoeken. Ten aanzien van het verblijf van verdachte in het PBC is de Pro Justitia-rapportage van 12 april 2018 opgemaakt. Daarin hebben de onderzoekers, zijnde psychiater in opleiding L.W. Schallenberg, supervisor en psychiater D.C.W.H. Naus en psycholoog P.E. Geurkink, concluderend het volgende gerapporteerd:
Er is sprake van zeer ernstige psychopathologie bij verdachte, waarbij hij naast de milde autismespectrumstoornis en een ernstige obsessieve-compulsieve stoornis een veelheid aan symptomen en kenmerken heeft die passen binnen meerdere stoornissen binnen het angstspectrum en bij persoonlijkheidsproblematiek, maar die door de ernstige op de voorgrond staande en tot nu toe onderbehandelde obsessieve-compulsieve stoornis niet voldoende kunnen worden gedifferentieerd, en dus momenteel niet kunnen worden vastgesteld. Het complexe mengbeeld van psychiatrische problematiek bij verdachte bestaat al jaren.
Gezien het feit dat verdachte onvoldoende in staat is om zijn agressieve gevoelens waar te nemen, gezien de niet opgehelderde directe aanleiding tot het tenlastegelegde, het onbekend blijven van de reden waarom verdachte op dat moment geen weerstand meer kon bieden aan zijn dwanggedachtes, en gezien de plotse door verdachte beschreven en niet eerder ervaren "gevoelloosheid" voor het tenlastegelegde, was het voor de rapporteurs onmogelijk om een delictscenario te beschrijven.
Globaal gezien kan echter wel worden geconcludeerd dat de zeer ernstige psychopathologie in grote mate moet hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt om de feiten ten minste in verminderde mate toe te rekenen aan verdachte (op basis van de driepuntsschaal: toerekenen - in verminderde mate toerekenen - niet toerekenen).
Gelet op de bevindingen van de voornoemde rapportage stelt het hof vast dat bij verdachte, naast de aanwezigheid van een milde autismespectrumstoornis en symptomen en kenmerken die passen binnen meerdere stoornissen binnen het angstspectrum en bij persoonlijkheidsproblematiek, sprake is van een ziekelijke stoornis, namelijk een ernstige obsessieve-compulsieve stoornis. Gelet op de conclusies van de rapporteurs gaat het hof er vanuit dat deze ziekelijke stoornis ook aanwezig was ten tijde van de in onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten. Het hof gaat er tevens vanuit dat deze stoornis de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten heeft beïnvloed.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is en dat er ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. Hij heeft daartoe gesteld dat de gedragsdeskundigen hebben vermeld dat een volledige ontoerekeningsvatbaarheid, gezien het gebrek aan informatie, nu niet kan worden onderbouwd of uitgesloten. Daarom is volgens de raadsman alleen al sprake van volledige ontoerekeningsvatbaarheid.
Het hof deelt de stelling van de raadsman niet. De gedragsdeskundigen hebben ter zitting in eerste aanleg toegelicht dat verdachte naast de milde autismespectrumstoornis en een ernstige obsessieve-compulsieve stoornis een veelheid aan symptomen en kenmerken heeft die passen binnen meerdere stoornissen binnen het angstspectrum en bij persoonlijkheidsproblematiek. Deze kunnen door de ernstig op de voorgrond staande en tot nu toe onbehandelde obsessieve-compulsieve stoornis niet voldoende worden gedifferentieerd en momenteel ook niet worden vastgesteld. Daarom kunnen ze een volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet onderbouwen. Wel kunnen de gedragsdeskundigen een verminderde toerekeningsvatbaarheid onderbouwen met hun bevindingen. De deskundigen hebben bij brief d.d. 28 mei 2019 aanvullend verdachte onderzocht en vragen beantwoord waarbij zij ingaan op opmerkingen van Prof. C. de Ruijter die door de verdediging zijn ingebracht. Zij zijn daarin niet teruggekomen op hun eerdere bevindingen. Op basis van de bevindingen van de gedragsdeskundigen van het PBC en de toelichting daarop ter terechtzitting in eerste aanleg komt het hof tot het oordeel dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Voorwaardelijk verzoek.
De raadsman heeft in hoger beroep het voorwaardelijke verzoek gedaan om D.C.W.H. Naus en P.E. Geurkink te horen, indien het hof niet uitgaat van de ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte. Op dit verzoek is het noodzaakcriterium van toepassing. De rapporteurs hebben in de hiervoor besproken Pro Justitia-rapportage uitvoerig gerapporteerd en zijn daarna ter terechtzitting in eerste aanleg uitvoerig gehoord. Voorts hebben zij d.d. 28 mei 2019 aanvullend antwoord gegeven op vragen omtrent de rapportage vanuit de verdediging. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd en acht het niet noodzakelijk om de rapporteurs te horen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en maatregel

Oplegging straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 15 augustus 2017 schuldig gemaakt aan doodslag en poging tot doodslag. Verdachte is die avond naar de woning van een jonge vrouwelijke collega gegaan met het idee haar iets aan te doen. Toen [slachtoffer 2] de deur van de woning opende en verdachte door hem werd binnengelaten, sloeg verdachte [slachtoffer 2] zonder enige aanleiding met de door verdachte meegebrachte hamer op zijn achterhoofd. In het gevecht dat volgde, werd ook [slachtoffer 1] betrokken, toen hij reageerde op het lawaai van het gevecht tussen verdachte en [slachtoffer 2] . Tijdens de hierop volgende worsteling heeft verdachte zijn mes uit zijn broekzak gepakt en daarmee zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] meermalen gestoken. [slachtoffer 2] raakte zwaargewond. [slachtoffer 1] werd twee keer in zijn borst gestoken, ten gevolge waarvan hij in de woning is overleden. [slachtoffer 2] heeft, terwijl hij zelf zwaargewond was, verdachte in bedwang kunnen houden totdat de politie arriveerde. De partner van [slachtoffer 1] en de jonge vrouwelijke collega van verdachte, zijnde de stiefdochter van [slachtoffer 1] , waren in de woning, kwamen op het lawaai af en waren direct getuige van het gevecht en het noodlottig gevolg daarvan.
Door zijn handelen heeft verdachte het slachtoffer [slachtoffer 1] het meest fundamentele recht dat hem toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Verdachte heeft onherstelbaar leed en immens verdriet aan de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer toegebracht. Het wegvallen van hun (stief)vader en partner heeft het leven van het gezin volledig ontwricht en voor een onherstelbaar gemis in hun leven gezorgd. De nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer zullen, naar aangenomen moet worden, nog lang psychisch leed ondervinden door het overlijden van [slachtoffer 1] . De toedracht van het geweld in de woning van de familie moet voor alle betrokkenen schokkend zijn geweest. Het hof beseft dat geen enkele straf recht kan doen aan dit leed.
Verdachte heeft daarnaast nadat hij de woning betrad volkomen onverwacht [slachtoffer 2] overrompeld en gepoogd hem te doden. [slachtoffer 2] is daarbij ernstig gewond geraakt. Verdachte heeft daarmee bij [slachtoffer 2] – die zijn vader moet missen – ernstig leed en nadeel toegebracht.
Feiten als onderhavige maken voorts een grote indruk op de rechtsorde in het algemeen en dragen bij aan gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving.
Verdachte heeft, zo blijkt uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, al vanaf zijn jeugd te maken met psychiatrische problemen en heeft veel psychiatrische behandelingen ondergaan. Het hof houdt rekening met het gegeven dat het bewezenverklaarde, zoals hiervoor onder 'Strafbaarheid van de verdachte' is overwogen, in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 mei 2019 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Vanwege de ernst van de bewezenverklaarde feiten speelt die omstandigheid in onderhavig geval slechts een zeer beperkte rol.
Er is sprake van zeer ernstige feiten waarvoor het hof een gevangenisstraf aangewezen acht, mede vanuit het oogpunt van generale preventie en ter vergelding van het aangedane leed. Feiten zoals bewezenverklaard vragen als uitgangspunt om een langdurige gevangenisstraf. Voor de vraag hoe lang de gevangenisstraf behoort te zijn, houdt het hof ook rekening met het feit dat verdachte vanwege zijn ziekelijke stoornis niet volledig verantwoordelijk kan worden geacht voor zijn eigen handelen. Verdachte kampt met de stoornis en heeft daar niet zelf voor gekozen. Het hof zal zoals hieronder nader wordt overwogen tevens overgaan tot de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling. Dit gegeven dient mede in de bepaling van de lengte van de gevangenisstraf te worden betrokken.
Het hof is alles afwegende van oordeel dat een gevangenisstraf van vier jaren zoals die door de rechtbank is opgelegd, ondanks de psychiatrische problematiek van verdachte, onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor de nabestaanden. Het hof is van oordeel dat ook de vordering van de advocaat-generaal niet voldoende recht doet aan de ernst van de feiten waarbij het hof ook de persoonlijke omstandigheden van verdachte betrekt.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof, evenals de officier van justitie in eerste aanleg, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden.
Oplegging maatregel
Ter zitting van 13 juni 2019 heeft de advocaat-generaal gevorderd aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. De verdediging heeft als uitgangspunt aangegeven het met deze vordering eens te zijn.
Het hof beschikt over de bovenomschreven rapportage met aanvulling, zijnde een advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, te weten een psychiater en een psycholoog, die verdachte hebben onderzocht. Verdachte heeft volledig meegewerkt aan de onderzoeken.
Om de vraag of TBS kan worden opgelegd, te kunnen beantwoorden, dient het hof vast te stellen dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van de feiten. Het hof stelt vast, zoals hiervoor met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte is overwogen, dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, te weten een ernstige obsessieve-compulsieve stoornis. Deze stoornis bestond ook ten tijde van de bewezenverklaarde feiten.
Het hof stelt voorts vast dat het bewezenverklaarde een misdrijf is als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht, waardoor terbeschikkingstelling mogelijk is. De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven die zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van anderen als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de aard en ernst van de agressieve geweldsdelicten die zonder enige reële aanleiding door verdachte zijn gepleegd, en moeten worden bezien in het licht van de psychiatrische- en persoonlijkheidsproblematiek van verdachte zoals deze volgt uit de zich in het dossier bevindende rapportage, is het hof van oordeel dat verdachte zonder behandeling een zodanig gevaar vormt voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, dat het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) is vereist.
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden welke vorm van TBS opgelegd dient te worden: TBS met bevel tot verpleging van overheidswege of TBS met de oplegging van voorwaarden.
Het hof stelt allereerst vast dat een terbeschikkingstelling waarbij niet een bevel tot verpleging wordt gegeven maar voorwaarden aan het gedrag van verdachte worden gesteld, zich niet verdraagt met de lengte van de op te leggen gevangenisstraf. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden stuit hier reeds op af. Het hof deelt de conclusie van de rapporteurs, zijnde dat TBS met de oplegging van voorwaarden mogelijk zou moeten zijn, overigens evenmin. In de rapportage wordt namelijk tevens geadviseerd dat verdachte een langdurige gedwongen behandeling moet worden opgelegd, welke behandeling dient te worden ondergaan in een TBS-kliniek. Daar komt bij dat het hof uitgaat van de beschreven stoornis en die als ernstig beschouwt. Verdachte kampt sinds zijn vroege jeugd met psychiatrische klachten. Het hof is van oordeel dat zonder een TBS behandeling met bevel tot verpleging sprake is van een aanzienlijk gevaar voor recidive. Het hof acht het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij, en is van oordeel dat de behandeling van verdachte en het terugdringen van het recidiverisico voor verdachte niet anders kan plaatsvinden dan binnen het kader van de TBS met bevel tot verpleging van overheidswege.
Het hof zal daarom de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist. Het hof overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, te weten doodslag en een poging tot doodslag. De totale duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom, gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, een periode van vier jaren te boven gaan.
Het hof zal, anders dan de rechtbank, géén advies geven omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Het hof heeft gelet op hetgeen is geregeld in lid 2 van art. 42 van de Penitentiaire Maatregel waarin onder meer is bepaald dat de plaatsing naar een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden op een eerder tijdstip kan plaatsvinden indien daar dringende medische redenen voor bestaan. Nu de voornoemde regeling specifiek in een eerdere behandeling voorziet terwijl het hof in de bestaande rapportages thans onvoldoende kan onderkennen dat er noodzaak bestaat dat tot een vervroegde plaatsing, ziet het hof geen aanleiding tot toepassing te geven aan (een advies ex) art. 37b Sr.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft de vordering bestreden. Primair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij tot een onevenredige belasting van het strafproces leidt. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat als bewijs ten aanzien van de shockschade slechts één brief van een psycholoog is overgelegd en dat de bedragen in de smartengeldgids worden genoemd lager zijn dan het bedrag dat door de benadeelde partij gevorderd wordt.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is niet van oordeel dat de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Het gaat weliswaar om een relatief hoog bedrag, maar dit gegeven betekent niet dat de vordering te complex is om in het strafproces te worden beoordeeld. De vordering is niet van dien aard dat deze thans niet voor beoordeling in het strafproces in aanmerking kan komen.
De benadeelde partij vordert schadevergoeding ten gevolge van shockschade. Volgens vaste jurisprudentie kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond is geraakt. Voor vergoeding van de shockschade is dan wel vereist dat het bestaan van een geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. In het algemeen zal dit slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Vast staat dat de benadeelde direct is geconfronteerd met het door verdachte gepleegde geweld. Bij de onderbouwing van de vordering is een brief van 19 april 2018 van GZ-psychologe drs. Geertzen overgelegd, waarin staat vermeld dat de benadeelde zich op 8 september 2017 heeft gemeld bij de psychologe met klachten als gevolg van dat dat geweld, die zich volgens de psychologe laten classificeren als een posttraumatische stress-stoornis, zijnde een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof is van oordeel dat deze schriftelijke verklaring van een deskundige volstaat.
Naar het oordeel van het hof is gelet op bovenstaande voldoende gebleken dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte de gestelde immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de straf zoals hiervoor gemotiveerd, in combinatie met het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, zal het hof de vervangende hechtenis vaststellen op één dag.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 89.321,02. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit € 15.000,- ten aanzien van shockschade en € 74.321,02 wegens gederfd levensonderhoud.
De verdediging heeft de vordering bestreden. Primair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij tot een onevenredige belasting van het strafproces leidt. Ten aanzien van de overlijdensschadevergoeding voert de raadsman aan dat het om een zeer complexe vordering gaat met een voor het strafproces relatief hoog bedrag. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat als bewijs ten aanzien van de shockschade slechts één brief van een psycholoog is overgelegd en dat de bedragen in de smartengeldgids worden genoemd lager zijn dan het bedrag dat door de benadeelde partij gevorderd wordt.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is niet van oordeel dat de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Het gaat weliswaar om relatief hoge bedragen, maar dit gegeven betekent niet dat de vordering te complex is om in het strafproces te worden beoordeeld. De vordering is naar het oordeel van het hof duidelijk onderbouwd. De vordering is niet van dien aard dat deze thans niet voor beoordeling in het strafproces in aanmerking kan komen.
De benadeelde partij vordert schadevergoeding ten gevolge van shockschade. Volgens vaste jurisprudentie kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond is geraakt. Voor vergoeding van de shockschade is dan wel vereist dat het bestaan van een geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. In het algemeen zal dit slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Vast staat dat de benadeelde direct is geconfronteerd met het door verdachte gepleegde geweld. Bij de onderbouwing van de vordering is een brief van 16 april 2018 van GZ-psychologe drs. Van Zanten overgelegd, waarin staat vermeld dat bij de benadeelde sprake is van een posttraumatische stress-stoornis als gevolg van dat door verdachte gepleegde geweld, zijnde een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof is van oordeel dat deze schriftelijke verklaring van een deskundige volstaat.
De benadeelde partij vordert voorts schadevergoeding ten gevolge van gederfd levensonderhoud. De vordering is gebaseerd op een daartoe opgemaakte schaderapportage ex. artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek. Ter onderbouwing van de vordering zijn diverse stukken toegevoegd. Uit deze stukken blijkt dat de benadeelde partij een gezamenlijke huishouding voerde met het slachtoffer [slachtoffer 1] en dat zij voor wat betreft haar levensonderhoud afhankelijk was van [slachtoffer 1] . Dit geldt voor zowel diens inkomsten als ook voor diens zelfwerkzaamheid in, aan of rond de gezamenlijke eigen woning. De in de vordering genoemde bedragen zijn onder meer berekend overeenkomstig de Letselschade Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade van 12 februari 2015, de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid van 1 januari 2018 en "De kostenbesparing door het wegvallen van een volwassene" van het Nibud van juni 2014.
Het hof is van oordeel dat de posten en de gehanteerde berekeningsmethode die tot de vordering hebben geleid voldoende duidelijk en goed onderbouwd zijn.
Naar het oordeel van het hof is gelet op bovenstaande voldoende gebleken dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte de gestelde immateriële schade in de vorm van shockschade en gederfd levensonderhoud heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de straf zoals hiervoor gemotiveerd, in combinatie met het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, zal het hof de vervangende hechtenis vaststellen op één dag.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit € 15.000,- ten aanzien van shockschade en € 2.500,- ten aanzien van letselschade.
De verdediging heeft de vordering bestreden. Primair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij tot een onevenredige belasting van het strafproces leidt. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat geen bewijs is overgelegd ten aanzien van de gestelde shockschade, en dat ten aanzien van de letselschade geen onderbouwing van de hoogte/taxatie van die schade is overgelegd.
Het hof is niet van oordeel dat de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Het gaat weliswaar om een relatief hoog bedrag, maar dit gegeven betekent niet dat de vordering te complex is om in het strafproces te worden beoordeeld. De vordering is niet van dien aard dat deze thans niet voor beoordeling in het strafproces in aanmerking kan komen.
De benadeelde partij vordert schadevergoeding ten gevolge van shockschade. Volgens vaste jurisprudentie kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond is geraakt. Voor vergoeding van de shockschade is dan wel vereist dat het bestaan van een geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. In het algemeen zal dit slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Vast staat dat de benadeelde direct is geconfronteerd met het gepleegde geweld. Bij de onderbouwing van de vordering is in hoger beroep een brief van 16 juli 2018 van GZ-psychologe Piekstra overgelegd, waarin staat vermeld dat de benadeelde is gediagnosticeerd met een posttraumatische stress-stoornis als gevolg van het door verdachte gepleegde geweld, zijnde een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De bedoelde brief is in oktober 2018 aan het dossier toegevoegd. Het hof is van oordeel dat deze schriftelijke verklaring van een deskundige volstaat.
Voorts heeft de benadeelde partij vergoeding gevorderd ter zake van door hem opgelopen letselschade. Naar het oordeel van het hof is gelet op de stukken van het dossier en de onderbouwing van de vordering voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden.
Naar het oordeel van het hof is gelet op bovenstaande voldoende gebleken dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte de gestelde immateriële schade in de vorm van shockschade en letselschade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de straf zoals hiervoor gemotiveerd, in combinatie met het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, zal het hof de vervangende hechtenis vaststellen op één dag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 augustus 2017.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 89.321,02 (negenentachtigduizend driehonderdeenentwintig euro en twee cent) ter zake van immateriële schade.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 89.321,02 (negenentachtigduizend driehonderdeenentwintig euro en twee cent) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 augustus 2017.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 augustus 2017.
Aldus gewezen door
mr. A. van Holten, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 27 juni 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.