ECLI:NL:GHARL:2019:5340

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
21-002145-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring poging verleiding tot ontucht van een minderjarig meisje in het buitenland met veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1962 en woonachtig in Nederland, was eerder veroordeeld voor poging tot verleiding tot ontucht van een minderjarig meisje in het buitenland, wat plaatsvond in het kader van zijn functie als directeur van een stichting die kansarme kinderen hielp. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting op 13 juni 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 15 maanden had geëist. Het hof heeft de bewezenverklaring van de rechtbank bevestigd en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor het tweede ten laste gelegde feit, waar hij eerder van was vrijgesproken. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot verleiding van het minderjarige meisje, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie en invloed. De verdachte heeft veelvuldig contact onderhouden met het slachtoffer en heeft haar financiële steun geboden, wat haar in een afhankelijke positie heeft gebracht.

Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen, waaronder het betoog dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht en dat de vervolging rechtmatig was. De opgelegde straf is als passend en noodzakelijk beoordeeld, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De gevangenisstraf van 18 maanden, met een voorwaardelijk deel van 6 maanden, is bevestigd, en de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgeheven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002145-15
Uitspraak d.d.: 27 juni 2019
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 31 maart 2015 met parketnummer 18-730285-13 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde en oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde dat verdachte geen beroep of vrijwilligerswerk zal uitoefenen waarin met minderjarigen wordt gewerkt. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. G.J.P.M. Grijmans, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het aan hem onder 2 ten laste gelegde feit. Nu de verdachte tegen dat vonnis onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de verdachte ter zake van feit 2 niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 31 maart 2015, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte veroordeeld ter zake van de onder 1 ten laste gelegde poging tot verleiding tot ontucht in de zin van artikel 248a Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, onder de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een contactverbod met het slachtoffer, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), een reisverbod naar [land] en een verbod op het uitoefenen van een beroep of vrijwilligerswerk waarbij met minderjarigen wordt gewerkt.
Het hof verenigt zich met de in het vonnis van de rechtbank opgenomen bewezenverklaring, de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, de kwalificatie, de opgelegde straf en de motivering daarvan. In hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen. Het hof zal het vonnis dan ook – met een aanvulling op die gronden – bevestigen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het in eerste aanleg reeds gevoerde verweer herhaald dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Dit vanwege schending van de hoorplicht, zoals deze is vastgelegd in artikel 167a Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft betoogd dat, nu het Openbaar Ministerie heeft nagelaten [slachtoffer] te vragen of zij vervolging van verdachte wenste, zij ernstig in haar belangen is geschaad doordat zij ten gevolge van de door haar niet gewenste vervolging van verdachte in [land] door de KGB is verhoord.
Evenals de rechtbank [1] verwerpt het hof het ontvankelijkheidsverweer van de verdediging. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank op dit punt over en overweegt in aanvulling daarop het volgende.
Weliswaar blijkt uit het dossier niet dat [slachtoffer] tijdens het politieverhoor is gevraagd of zij de vervolging van verdachte wenste, maar het hof is van oordeel dat dit niet afdoet aan het vervolgingsrecht, nu er geen sprake was van handelen door het Openbaar Ministerie dat als in strijd met een goede procesorde moet worden beschouwd. Mede door toedoen van verdachte is een zeer hectische situatie ontstaan, waarin een minderjarig meisje met moeite aan de invloedssfeer van verdachte kon worden onttrokken. Verdachte heeft de politie daarin zelfs lijfelijk tegengewerkt. Daarnaast slaat het hof acht op het gegeven dat [slachtoffer] op 20 maart 2019 door de raadsheer-commissaris in de gelegenheid is gesteld haar wensen omtrent de vervolging van verdachte kenbaar te maken. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verweren van de verdediging
De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde en heeft dit als volgt onderbouwd:
  • De gedragingen van verdachte waren naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet gericht op voltooiing van het ten laste gelegde delict, zodat niet kan worden bewezen dat verdachte een begin heeft gemaakt aan de uitvoering van dit delict.
  • Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat [slachtoffer] zich niet in een afhankelijke positie bevond, maar dat sprake was van een gelijkwaardige verhouding. Tegelijkertijd heeft de raadsman benadrukt dat zowel verdachte als [slachtoffer] hebben verklaard dat hun verhouding was als die tussen vader en dochter en geenszins als die tussen man en vrouw.
  • Verder heeft de verdediging betwist dat verdachte [slachtoffer] in een positie heeft gebracht waaraan zij zich niet kon of wilde onttrekken, waardoor hij haar heeft bewogen ontuchtige handelingen te ondergaan. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [slachtoffer] erop aandrong dat hij die fantasieverhalen naar haar verstuurde.
  • Tot slot heeft de verdediging gesteld dat verdachte [slachtoffer] inderdaad cadeaus heeft gegeven, maar dat dit haar niet onderscheidt van de andere kinderen die ondersteuning hebben ontvangen van verdachte en Stichting [naam stichting] .
Oordeel van het hof
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het bewijs – waaronder begrepen de weerlegging van de door de verdediging in hoger beroep herhaalde verweren – en neemt deze overwegingen over.
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit arrest neemt het hof de volgende overwegingen van de rechtbank op:
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten. Ten tijde van de ten laste gelegde periode was verdachte directeur van de stichting [naam stichting] (hierna: de stichting). Deze stichting richt zich op het helpen van kansarme en gehandicapte kinderen in onder meer [land] . Tijdens een verblijf in [land] heeft verdachte het aldaar wonende minderjarige meisje [slachtoffer] leren kennen. Zij is opgenomen in het project van de stichting en is vanaf oktober 2010 een sponsorkind van de stichting. Verdachte heeft via diverse communicatiemiddelen veelvuldig contact met [slachtoffer] onderhouden en heeft haar ook tweemaal naar Nederland laten overkomen. In 2011 heeft verdachte met [slachtoffer] een reis door Europa ondernomen.
De rechtbank stelt vast dat in de berichten die reeds in 2011 zijn uitgewisseld tussen verdachte en [slachtoffer] gesproken wordt over knuffelen (hugs), kussen (kisses), de liefde bedrijven (make love) en dat ze elkaar willen voelen (feel you). Deze woorden hebben naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de context waarin ze zijn gebruikt, een seksuele lading. Uit de tapverslagen van januari en februari 2013 volgt voorts dat verdachte met haar spreekt over hun huwelijksplannen, de huwelijksnacht en dat zij samen een kind zullen krijgen.
Verdachte heeft in zijn verklaringen bij de politie gesteld dat de relatie tussen hem en [slachtoffer] niet een liefdesrelatie, maar een vader-dochter relatie betreft. Verdachte houdt van [slachtoffer] als een vader van zijn dochter en andersom.
Gelet op de inhoud van de tussen verdachte en [slachtoffer] gevoerde gesprekken en met name gelet op de seksuele componenten die hierin naar voren komen, is er naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar sprake van een relatie, zoals die tussen een man en een vrouw pleegt voor te komen. Voor dat oordeel is bovendien steun te vinden in uitlatingen die verdachte tegenover de politie heeft gedaan. Zo heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat hij al zijn problemen met [slachtoffer] kan bespreken en dat zij hem ondersteunt in zijn geloof.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat verdachtes voornemen gericht was op het plegen van ontuchtige handelingen met de minderjarige [slachtoffer] . De omstandigheid dat verdachte in berichten reageerde op toespelingen van [slachtoffer] en op haar verzoek gedetailleerd zijn plannen voor hun huwelijksnacht heeft ontvouwd doet daaraan niet af. De minderjarige dient beschermd te worden, óók, of juist dan, wanneer zij om welke reden dan ook geen weerstand kan of wil bieden aan de plannen die verdachte met haar heeft.
De omstandigheid dat verdachte mogelijk pas geslachtsgemeenschap met [slachtoffer] wilde hebben, nadat ze getrouwd zouden zijn, zoals kan worden afgeleid uit diverse tapgesprekken, doet evenmin af aan het oordeel van de rechtbank. Ontuchtige handelingen omvatten immers nadrukkelijk méér dan het hebben van geslachtsgemeenschap alleen.
De rechtbank overweegt voorts dat [slachtoffer] zich in een afhankelijke positie bevond ten opzichte van verdachte. Niet alleen is er sprake van een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer] , maar daarnaast is eveneens sprake van een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, voortkomend uit de positie die verdachte bekleedde in de stichting waarbij [slachtoffer] was ondergebracht. Verdachte heeft [slachtoffer] , van wie hij weet dat zij afkomstig is uit een gezin waarin de nodige problemen speelden en woont in een arm land, een plaats en taak binnen de stichting gegeven en haar aldus kansen geboden die zij zonder zijn bemoeienis waarschijnlijk niet zou hebben gekregen. In een van de projecten van de stichting van verdachte is ook de oudere gehandicapte zus van [slachtoffer] opgenomen. Daarnaast heeft verdachte [slachtoffer] en haar moeder niet alleen door de stichting, maar ook met eigen financiële middelen onderhouden en hen diverse giften gedaan. Verdachte heeft weliswaar ook andere kinderen die hij door de stichting had leren kennen cadeaus gegeven, maar hetgeen verdachte aan [slachtoffer] en haar familie – ook uit eigen middelen – heeft gegeven, heeft het gebruikelijke verre overschreden. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verdachte vanaf een afstand zeer frequent en op indringende wijze via diverse communicatiemiddelen contact met [slachtoffer] heeft onderhouden en zijn invloed heeft laten gelden. Door in deze situatie een relatie met haar aan te gaan en voort te zetten, heeft verdachte, die zich bewust moet zijn geweest van het overwicht dat hij op [slachtoffer] had, naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het minderjarige meisje zou worden bewogen tot het plegen dan wel het ondergaan van ontuchtige handelingen en zich hieraan niet zou kunnen of willen onttrekken, gelet op de gevolgen die dit voor haar en haar familie zou kunnen hebben.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat verdachte reeds een begin van uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen om [slachtoffer] te bewegen tot het plegen dan wel het ondergaan van ontuchtige handelingen door het geven van geld en luxe goederen en door misbruik te maken van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van verdachte op [slachtoffer] . De rechtbank acht poging tot verleiding aldus wettig en overtuigend bewezen.
Ter aanvulling hierop overweegt het hof als volgt [2] .
Naar het oordeel van het hof maakt een combinatie van factoren dat bewezen kan worden dat verdachte gezien de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen een begin heeft gemaakt aan de uitvoering van het onder 1 ten laste gelegde delict. Vooropgesteld moet worden dat verdachte veelvuldig, intensief en onmiskenbaar seksueel getint contact heeft onderhouden met het minderjarige meisje. Voorts stelt het hof, op basis van het zich in het dossier bevindende berichtenverkeer, vast dat de door verdachte verstuurde seksuele teksten en de verzoeken van [slachtoffer] om giften aan haar en haar familie te doen zich met elkaar hebben vermengd. Verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer] cadeaus en geld heeft gegeven. [3] Naar het oordeel van het hof doet hieraan niet af dat ook andere kinderen in [land] giften hebben ontvangen van verdachte. Tevens blijkt uit het dossier dat verdachte [slachtoffer] bleef benaderen, terwijl zij hiertegen weerstand bood. [4] Daarbij komt dat de gesprekken op initiatief van verdachte werden onderbroken wanneer zich andere personen in zijn kamer of die van [slachtoffer] bevonden [5] en dat verdachte haar meermalen heeft opgedragen hun berichtgeschiedenis te wissen [6] . Uiteindelijk heeft verdachte feitelijk uitvoering gegeven aan zijn intenties [slachtoffer] te verleiden tot ontuchtige handelingen door fysiek haar gezelschap op te zoeken. Verdachte heeft [slachtoffer] in zijn woning laten verblijven [7] en hij heeft haar meegenomen op een reis door Europa [8] , waarbij hij met haar in dezelfde kamer heeft geslapen. Het gegeven dat zij – volgens hun beider verklaringen – in verschillende bedden sliepen, maakt niet dat het hof het feitelijk samenzijn van verdachte en [slachtoffer] niet als redengevend bewijs beschouwt. [9] Het hof slaat bij de beoordeling van de vraag in hoeverre een begin van de uitvoering is gemaakt acht op alle bovenstaande feiten in samenhang beschouwt.
Met betrekking tot het feitelijk overwicht overweegt het hof als volgt. Het destijds minderjarige meisje verkeerde – nog afgezien van het leeftijdsverschil van meer dan 35 jaren – in financiële, sociale en religieuze zin in een zeer afhankelijke positie ten opzichte van de stichting en verdachte. Uit het dossier volgt dat verdachte een bepalende figuur was binnen de stichting. Nu [slachtoffer] als jong meisje in een arm land mede en zeker gevoelsmatig de verantwoordelijkheid droeg voor haar moeder en gehandicapte zusje, welke zorg mede afhankelijk was van haar contacten met verdachte, bevond [slachtoffer] zich in een lastige situatie. Verdachte oefende emotionele druk uit op [slachtoffer] door haar te instrueren hun sms’jes te deleten, niet met anderen over hun contact te spreken [10] en door haar te zeggen dat hij voor haar leeft en in haar afwezigheid moeite heeft met eten, slapen en zelfs ademen. [11]
Het feit dat [slachtoffer] op 20 maart 2019 ten overstaande van de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij meeging in de seksuele verhalen van verdachte en verdachte in zekere zin zelf heeft verzocht deze fantasieën aan haar uit de doeken te doen, maakt haar positie ten opzichte van hem niet anders. Gelet op haar zojuist geschetste positie en haar zeer jonge leeftijd lag het in de rede dat [slachtoffer] de verhoudingen niet op scherp zou zetten door verdachte aan te spreken op de seksuele toon van hun communicatie. In feite kon zij niet anders dan daarin meegaan om het contact in stand te houden, opdat niet alleen zij maar ook haar moeder en zusje gebruik konden maken van de noodzakelijke financiële ondersteuning van de stichting. Deze ondersteuning was zowel voor [slachtoffer] zelf als het ging om opleiding, maar ook voor haar moeder en zusje als het ging om levensonderhoud en medische zorg, onmisbaar en noodzakelijk.
Gelet op al het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot verleiding van een minderjarige tot het verrichten van ontuchtige handelingen of zodanige handelingen van hem te dulden.

Strafoplegging

Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de opgelegde straf, neemt deze over en vult deze als volgt aan.
Blijkens het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 mei 2019 is verdachte voorafgaand aan dit feit niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij ook in hoger beroep – na al die jaren – geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in eigen gedrag, terwijl zijn gedrag sterk afkeuringswaardig is. Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen schade toebracht aan het slachtoffer, maar ook aan Stichting [naam stichting] – die als gevolg van het gedrag van verdachte is opgehouden te bestaan – en de mensen die zich jarenlang voor deze vrijwilligersorganisatie hebben ingezet en hierin vertrouwen hebben gesteld.
Voorts heeft het hof bij de straftoemeting gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting door hem en zijn raadsman naar voren zijn gebracht. Zij hebben aangevoerd dat voor verdachte door deze strafzaak het leven feitelijk onmogelijk is geworden en dat de media zich meermalen negatief over hem hebben uitgelaten. Ten gevolge daarvan heeft de bank de hypothecaire relatie met verdachte opgezegd. Bovendien heeft verdachte moeite met het vinden van werk, is zijn dochter enige tijd uit huis geplaatst en is de stichting – die hij beschouwde als zijn levenswerk – opgehouden te bestaan.
Tevens heeft het hof gelet op het tijdsverloop. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bedraagt de redelijke termijn waarin een strafzaak in beginsel dient te zijn afgedaan twee jaren per feitelijke instantie. Echter kan de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de staat de zaak heeft behandeld met zich meebrengen dat een strafzaak in redelijkheid langer mag duren. [12]
Het hof constateert een termijnoverschrijding van 2 jaren en 3 maanden, maar is van oordeel dat deze lange duur niet onredelijk is. Al op 4 maart 2016 heeft het hof de zaak op verzoek van de verdediging naar de raadsheer-commissaris verwezen teneinde [slachtoffer] , die zich in [land] bevindt, te horen. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de raadsheer-commissaris, waarin hij de inspanningen die het kabinet zich heeft getroost om de getuige te horen, heeft samengevat. [13] Het hof stelt op basis van dit stuk vast dat sprake is geweest van een uitermate complexe onderzoekssituatie waaraan de verdediging bepaald niet constructief heeft bijgedragen. Het kabinet van de raadsheer-commissaris heeft zich fors ingespannen om te getuige te horen en daarmee kan worden geconcludeerd dat de staat niet stil heeft gezeten. Uiteindelijk is het pas op 20 maart 2019 gelukt [slachtoffer] als getuige te horen. Gelet op deze omstandigheden oordeelt het hof – in tegenstelling tot het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt – dat geen sprake is van een
undue delayin de zin van artikel 6 EVRM. Het hof ziet dan ook geen aanleiding strafvermindering toe te passen.
Het hof is alles afwegende van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt. De in hoger beroep aangevoerde persoonlijke omstandigheden maken niet dat een andere, lichtere, straf moet worden opgelegd. Het hof heeft gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dat werd gepleegd en de omstandigheden rondom de persoon van de verdachte. Die afweging leidt ertoe dat een gevangenisstraf van langere duur met een voorwaardelijk deel de enige passende straf is. Het hof acht deze straf ook noodzakelijk. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, een passende en geboden sanctie is.

Beslissing omtrent bijzondere voorwaarden

De advocaat-generaal heeft een deels voorwaardelijke gevangenisstraf gevorderd. Zij heeft daarbij aan het hof verzocht hieraan de bijzondere voorwaarde te verbinden dat verdachte geen beroep of vrijwilligerswerk zal uitoefenen waarin met minderjarigen wordt gewerkt.
Het hof zal aan de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf geen dergelijke bijzondere voorwaarde verbinden. De wet biedt op grond van artikel 28, eerste lid, Wetboek van Strafrecht geen ruimte om een bijkomende straf met deze strekking aan de verdachte op te leggen. Het hof oordeelt dat het in een dergelijk geval gelet op de betekenis van de wettekst niet aan de rechter is om die straf alsnog op te leggen door toepassing te geven aan de wettelijke mogelijkheid een gedragsvoorwaarde te koppelen aan een deels voorwaardelijke straf. [14]

Beslissing omtrent de voorlopige hechtenis

Het hof heeft bij beschikking van 19 februari 2016 de schorsing van de voorlopige hechtenis bevolen. De hieraan verbonden bijzondere voorwaarden zijn laatstelijk gewijzigd op 20 maart 2019. In de bovenstaande overwegingen en de duur van de opgelegde gevangenisstraf ziet het hof aanleiding de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen, waardoor de voorlopige hechtenis zal herleven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 248a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis.

Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. A. van Holten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van C. Witteveen, griffier,
en op 27 juni 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg op 17 maart 2015, p. 5.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer [nummer 1] .
3.Verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
4.Gespreksgegevens [nummer 2] , d.d. 21 januari 2013, p. 311 e.v.
5.Gespreksgegevens [nummer 3] , d.d. 25 januari 2013, p. 387 e.v.
6.Proces-verbaal van bevindingen sms-verkeer opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , p. 462 e.v.
7.Proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , p. 45 e.v.
8.Verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , 1391 e.v. en verklaring bij de raadsheer-commissaris door [naam] d.d. 20 maart 2019.
10.Proces-verbaal van bevindingen sms-verkeer opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , p. 462 e.v. en gesprekgegevens [nummer 4] , d.d. 20-01-13, p. 305 e.v.
11.Gespreksgegevens [nummer 4] , d.d. 20 januari 2013, d.d. 305 en proces-verbaal van bevindingen betreffende e-mailverkeer opgemaakt door verbalisant [verbalisant 6] , p. 733.
12.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
13.Proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de raadsheer-commissaris en griffier op 18 februari 2019.
14.Vgl. ECLI:NL:PHR:2018:686, r.o. 33.