ECLI:NL:GHARL:2019:5254

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.217.466
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door gelieerde vennootschap onvoldoende onderbouwd, geen vereenzelviging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, een ondernemer die zijn koeriersbedrijf had verkocht, had een vordering op VIPPost.nl BV, die niet was voldaan en inmiddels failliet was verklaard. De appellant heeft vervolgens vier partijen in rechte betrokken, waaronder de geïntimeerde, een vennootschap waarvan de ex-vrouw van de bestuurder van VIPPost.nl BV de aandeelhouder is. De appellant stelde dat deze partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor financieel wanbeheer en onrechtmatig handelen.

Het hof heeft de feiten uit het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland overgenomen, met uitzondering van enkele feiten waartegen de appellant grieven had ingediend. De rechtbank had eerder de geïntimeerde ontheven van een verstekveroordeling en de appellant veroordeeld tot schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag. In hoger beroep heeft de appellant tien grieven ingediend, die het hof gezamenlijk heeft behandeld.

Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende concrete feiten en omstandigheden had aangevoerd om zijn stelling te onderbouwen dat de geïntimeerde en de bestuurder van VIPPost.nl BV vereenzelvigd moesten worden. De stellingen van de appellant over de betrokkenheid van de ex-vrouw van de bestuurder bij de oprichting van de geïntimeerde en het onrechtmatig handelen werden niet voldoende onderbouwd. Het hof concludeerde dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen op de geïntimeerde, en dat de vordering van de appellant niet kon worden vastgesteld.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de geïntimeerde werden vastgesteld op € 5.200 voor griffierecht en € 15.676 voor salaris advocaat, met wettelijke rente over de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.217.466
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 428271)
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie, gedaagde in verzet,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Cortet,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, eiseres in verzet,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Kouwenaar-de Coninck.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 juli 2017 hier over. Naar aanleiding daarvan heeft op 23 augustus 2017 een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen van 23 augustus 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
1.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in r.o. 2.1 t/m 2.11 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 5 april 2017, met uitzondering van de feiten waartegen [appellant] de grieven 1 tot en met 3 heeft gericht. Voor zover nodig komen de daarin aan de orde gestelde aanvangsdatum van de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [persoon 1] en (het moment van) de beëindiging van die samenwerking, alsmede het gestelde opnemen van geld door [persoon 2] in het navolgende aan de orde.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
[appellant] heeft in januari 2015 zijn koeriersbedrijf verkocht en heeft (mede) op grond daarvan een vordering op VIPPost.nl BV . VIPPost.nl BV heeft de vordering van [appellant] niet voldaan en is op 16 augustus 2016 gefailleerd. [appellant] heeft vervolgens geprobeerd zijn vordering te verhalen door een viertal partijen in rechte te betrekken, te weten:
  • i) [bedrijf 1] (bestuurder en enig aandeelhouder van VIPPost.nl BV ),
  • ii) [naam] (bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] , hierna: ‘ [naam] ’),
  • iii) [bedrijf 2] (zustermaatschappij van VIPPost.nl BV waarvan [naam] bestuurder is, hierna: ‘ Transnet ’), en
  • iv) [geïntimeerde] (een vennootschap waarvan [persoon 2] , de ex-vrouw van [naam] , bestuurder en enig aandeelhouder is).
Volgens [appellant] zijn deze vier partijen jegens hem hoofdelijk aansprakelijk wegens financieel wanbeheer, onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking. Bij verstekvonnis van 26 oktober 2016 zijn jegens alle partijen verklaringen voor recht met die strekking uitgesproken. Zij zijn voorts hoofdelijk veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 298.136,09 te betalen, met rente en kosten. [geïntimeerde] is tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen en heeft in de verzetprocedure een reconventionele vordering ingesteld. Bij vonnis in verzet van 5 april 2017 heeft de rechtbank [geïntimeerde] ontheven van de verstekveroordeling. In reconventie heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding wegens een ten laste van [geïntimeerde] gelegd onrechtmatig beslag, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3.2
[appellant] heeft tegen het vonnis van de rechtbank tien grieven gericht. De grieven geven aanleiding om de vordering van [appellant] hierna opnieuw te beoordelen. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
3.3
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] aldus, dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. [persoon 2] , de ex-vrouw van [naam] , heeft [geïntimeerde] opgericht, maar [naam] is daarbij zo nauw betrokken geweest dat aanleiding bestaat om [geïntimeerde] en (de vennootschappen van) [naam] te vereenzelvigen. [naam] is door oprichting van [geïntimeerde] en overheveling van activiteiten van zijn vennootschappen naar [geïntimeerde] in staat gesteld om via [geïntimeerde] inkomsten te verwerven, terwijl zijn schuldeisers en de schuldeisers van zijn vennootschappen zich op die inkomsten niet kunnen verhalen.
Tegen deze stellingen heeft [geïntimeerde] gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling dat [naam] zeggenschap heeft in [geïntimeerde] , daaruit inkomsten geniet en/of bij de oprichting van [geïntimeerde] betrokken is geweest ook in hoger beroep niet voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd. Onvoldoende acht het hof (i) dat [persoon 2] en [naam] nauw hebben samengewerkt en een affectieve relatie hebben gehad, waaruit drie kinderen zijn geboren, (ii) dat [naam] werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht en (iii) dat [naam] (meermalen) bij de woning van [persoon 2] is gesignaleerd, noch (iv) dat [geïntimeerde] werkzaamheden verricht die voorheen door de vennootschappen van [naam] werden verricht. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] van de gestelde betrokkenheid van [naam] had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stellingen in dit verband met nadere concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Bij gebreke daarvan wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Om tot bewijslevering te worden toegelaten is niet voldoende dat volgens [appellant] naar de vraag wie ten aanzien van de betrokken BV’s als Ultimate Beneficial Owner te gelden heeft, nader onderzoek nodig is.
3.5
Met betrekking tot de rol van [persoon 2] heeft [appellant] aangevoerd dat zij kort vóór faillissement (onrechtmatig) gelden van de bankrekening van VIPPost.nl BV heeft opgenomen. Ook indien dit juist mocht zijn, kan dit echter nog niet de conclusie rechtvaardigen dat deze gelden bij [geïntimeerde] terecht gekomen zijn, hetgeen [appellant] overigens ook niet heeft gesteld, maar slechts als mogelijkheid heeft geopperd. Bij gebrek aan een voldoende concrete onderbouwing kan dus evenmin als vaststaand worden aangenomen dat [persoon 2] van VIP Post.nl weggenomen gelden voor [geïntimeerde] heeft gebruikt. Ook op dit punt wordt dus aan bewijslevering niet toegekomen. De stelling dat [persoon 2] volgens [appellant] meer in het algemeen [naam] en zijn vennootschappen uitvoerig heeft geassisteerd bij het wegmaken van gelden en in het verlengde daarvan [geïntimeerde] heeft opgericht, acht het hof ook niet voldoende onderbouwd, nog daargelaten dat een eventueel laakbaar handelen van [persoon 2] (zonder nadere verklaring, die [appellant] niet heeft gegeven), nog niet zonder meer kan leiden tot het aannemen van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens [appellant] .
3.6
De stellingen van [appellant] zijn evenmin voldoende waar het betreft het -gestelde- overnemen van koeriersopdrachten van Transnet / [naam] door [geïntimeerde] . Voor zover [geïntimeerde] al op enig moment in 2016 routes voor [persoon 1] van Transnet / [naam] heeft overgenomen -hetgeen [geïntimeerde] overigens gemotiveerd heeft betwist-, en de mailcorrespondentie met [persoon 1] -zoals [appellant] stelt- onregelmatigheden en slordigheden bevat, kan dit nog niet de conclusie van [appellant] rechtvaardigen dat de opzegging door [persoon 1] van de overeenkomst met Transnet / [naam] kennelijk is gefabriceerd ten behoeve van [geïntimeerde] , in het kader van het met [appellant] gerezen geschil.
3.7
Dat [persoon 2] voorts volgens [appellant] bij verschillende gelegenheden tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd (over het overnemen van routes van [naam] / Transnet en de aanvangsdatum van de samenwerking met [persoon 1] ), kan – wat daar verder van zij - op zichzelf, maar evenmin in samenhang met de voorgaande stellingen, het oordeel rechtvaardigen dat [geïntimeerde] slechts is opgericht om schuldeisers van [naam] en zijn vennootschappen te benadelen en daarmee dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. [appellant] heeft aansprakelijkheid van [geïntimeerde] in dit hoger beroep evenmin op enige andere grond voldoende concreet onderbouwd.
3.8
Nu de door [appellant] gestelde vordering op [geïntimeerde] niet komt vast te staan, heeft [appellant] onrechtmatig gehandeld door ten laste van [geïntimeerde] onder [persoon 1] beslag te leggen. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure dient de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk te zijn. Dit is naar het oordeel van het hof het geval. De stelling dat het beslag slechts € 5.000 heeft getroffen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] zich niet bij de opzegging door [persoon 1] had mogen neerleggen, staat aan verwijzing naar de schadestaatprocedure niet in de weg, reeds omdat dit aan de mogelijkheid dat schade is geleden niet afdoet. Dit verweer kan zo nodig in de schadestaatprocedure nader worden beoordeeld.
3.9
De stellingen van [appellant] kunnen, als zij worden bewezen, niet tot een ander oordeel leiden, voor zover die stellingen al voldoende concreet zijn onderbouwd om tot bewijslevering te worden toegelaten. Aan bewijslevering wordt in deze procedure dus niet toegekomen. Aan het bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof daarom voorbij.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, althans kunnen geen van alle tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, zodat dit moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.200
- salaris advocaat € 15.676 (4 punten x tarief VI)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 5 april 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 5.200 voor verschotten en op € 15.676 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.W. Levelt-Iseger, H.L. Wattel en M.B. Beekhoven van den Boezem, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.