ECLI:NL:GHARL:2019:5171

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
21-006161-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis van poging tot doodslag met TBS en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder ontslagen van alle rechtsvervolging voor de poging tot doodslag, maar het hof heeft dit vonnis bevestigd. De verdachte, geboren in 1985 en momenteel verblijvende in Justitieel Centrum Zaanstad, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 6 juni 2019 en heeft kennisgenomen van de vorderingen van de advocaat-generaal en de verdediging. De rechtbank had de verdachte ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege, maar het hof heeft de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd, ondanks adviezen van deskundigen voor TBS met voorwaarden. Het hof oordeelt dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van TBS met dwangverpleging vereisen. De verdachte heeft een complexe en ernstige psychiatrische problematiek, met een hoog recidiverisico. Het hof heeft ook een contactverbod opgelegd met het slachtoffer van de poging tot doodslag en de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 101.399,49, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing van het hof is gebaseerd op de noodzaak van bescherming van de maatschappij en de ernst van de feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006161-18
Uitspraak d.d.: 20 juni 2019
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 31 oktober 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-659105-18 en 16-659513-18, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
thans verblijvende in Justitieel Centrum Zaanstad te Westzaan.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 1 primair ten laste gelegde en het in de zaak met parketnummer 16-659513-18 ten laste gelegde feit (‘feit 3’);
  • ontslag van alle rechtsvervolging t.a.v. feit 1 primair;
  • oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (ongemaximeerd);
  • oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr, te weten een contactverbod met het slachtoffer van feit 1 primair;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot een bedrag van € 1.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot een bedrag van
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. H.A. Rispens, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft ten aanzien van dat feit gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege wordt verpleegd. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is toegewezen tot een bedrag van € 101.399,49, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het hem in die zaak onder 2 ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-659513-18 ten laste gelegde (in het vonnis aangeduid als feit 3) is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 1.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Omvang van het hoger beroep

Tegen voornoemd vonnis is door verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld. Voor zover het door verdachte ingestelde hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 2, kan hij daarin niet worden ontvangen. Dit geldt ook voor het in de zaak met parketnummer 16-659513-18 ten laste gelegde feit, nu de verdediging zowel bij het instellen van het hoger beroep als ter terechtzitting van het hof op 6 juni 2019 te kennen heeft gegeven ten aanzien van dit feit geen bezwaren te hebben en het hof ambtshalve geen gronden ziet die een inhoudelijke behandeling noodzakelijk maken.
Het voorgaande betekent dat in hoger beroep slechts het in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 1 ten laste gelegde feit aan de orde is.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring van dit feit, en de gronden waarop die beslissing rust, juist heeft beslist. Ook de beslissing omtrent de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte – het onder 1 primair bewezenverklaarde feit kan verdachte niet worden toegerekend en hij wordt ontslagen van alle rechtsvervolging – is juist. Het hof zal het vonnis in zoverre bevestigen.
Ten aanzien van de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling is het hof van oordeel dat de motivering daarvan verbetering behoeft, mede gelet op het feit dat ter terechtzitting van het hof op dat punt deskundigen zijn gehoord en door de verdediging verweer is gevoerd. Aangezien het hof daarnaast overgaat tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht), zal het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de oplegging van straf en/of maatregel vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoen. Dit betekent dat het hof ook opnieuw op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] zal beslissen.

Oplegging van maatregel

De rechtbank heeft verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwangverpleging).
Het hoger beroep van verdachte is tegen deze beslissing gericht. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat in plaats van TBS met dwangverpleging, TBS met voorwaarden dient te worden opgelegd. Hij heeft daarbij gewezen op de adviezen van de psycholoog, de psychiater en de reclassering, die allen – kort gezegd - inhouden dat het gevaar voor herhaling binnen een TBS met voorwaarden voldoende kan worden afgewend.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies van de deskundigen niet moeten worden gevolgd. De aard en ernst van het feit, de eerdere ervaringen bij Jellinek (‘no show’ en ziekte-inzicht beperkt) en het feit dat de kans op gewelddadig gedrag in de toekomst hoog wordt ingeschat vanwege de combinatie van de ernstige psychotische aandoening, de verslavingsproblematiek en ongunstige sociale omstandigheden, brengen volgens haar mee dat met een TBS met voorwaarden niet kan worden volstaan. Ter voorkoming van recidive en ter maximale beveiliging van de maatschappij is TBS met dwangverpleging noodzakelijk.
Het hof oordeelt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid en 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de maatregel TBS kunnen worden opgelegd.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Aan deze voorwaarden is in de onderhavige zaak voldaan. Er bestaat geen discussie over dat verdachte behandeld dient te worden binnen een TBS-kader en dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van die maatregel eist. De vraag die het hof dient te beantwoorden is welke vorm van TBS opgelegd dient te worden: TBS met dwangverpleging of TBS met voorwaarden. Oplegging van TBS met dwangverpleging is ingevolge artikel 37b Sr mogelijk indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.
Het dossier bevat diverse rapportages omtrent verdachte, waaronder een rapportage Pro Justitia van psychiater I.T.M. Nurmohamed d.d. 14 mei 2018 en een door haar opgestelde aanvullende rapportage d.d. 10 september 2018. Daarnaast bevat het dossier een rapportage Pro Justitia van psycholoog H. Scharft d.d. 19 april 2018 en een aanvullende rapportage van zijn hand van 23 augustus 2018. Beide deskundigen hebben geconcludeerd dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van een chronische psychose in het kader van schizofrenie bij een cognitief functioneren lager dan het gemiddelde niveau (cognitief verval als mogelijk gevolg van chronische psychose) en een ernstige stoornis in het gebruik van speed en cannabis. Deze stoornissen spelen al jaren en waren ook aanwezig ten tijde van het onder 1 primair ten laste gelegde feit.
Het recidiverisico (op basis van het klinisch beeld en de informatie voorhanden) wordt hoog ingeschat als verdachte geen passende en afdoende behandeling voor zijn schizofrenie en verslavingsproblematiek krijgt. Zolang de paranoïde waanideeën een duidelijke rol blijven spelen, is er een reële kans dat verdachte vanuit zijn waangedachten wederom tot gewelddadig gedrag zal komen. Een terugval in het middelengebruik brengt het risico met zich mee dat de psychotische klachten weer in ernst gaan toenemen, aldus psycholoog Scharft.
Beide deskundigen adviseren oplegging van TBS met voorwaarden. Dat kan worden volstaan met een TBS met voorwaarden in plaats van TBS met dwangverpleging komt - kort gezegd - omdat verdachte enig ziekte-inzicht toont, meewerkt en gemotiveerd is, medicatie neemt, en met drugs is gestopt. In geval van overtreding van voorwaarden kan TBS met dwangverpleging alsnog in beeld komen, aldus Nurmohamed.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn voornoemde deskundigen ter terechtzitting op hun bevindingen bevraagd. Zij hebben bij beide gelegenheden de conclusies uit hun rapporten gehandhaafd. Volgens de deskundigen bestaat de kern van verdachtes behandeling uit medicatiegebruik, medicatietrouw en drugsvrij blijven, en kunnen die voorwaarden binnen een TBS met voorwaarden voldoende worden gewaarborgd.
Ook de reclassering komt in het advies van 25 juli 2018 en het aanvullende rapport van 10 oktober 2018, tot de conclusie dat er voldoende aanknopingspunten zijn om het risico op recidive terug te dringen binnen het kader van de maatregel TBS met voorwaarden. De betrokken reclasseringswerkers hebben deze bevindingen ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting van het hof toegelicht en bevestigd.
Oordeel hof
Het hof volgt de deskundigen niet in voornoemde adviezen en acht het evenals de rechtbank en de advocaat-generaal noodzakelijk dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd omdat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.
Ter onderbouwing van deze beslissing stelt het hof voorop dat uit voornoemde rapportages Pro Justitia blijkt dat de problematiek van verdachte complex, ernstig en chronisch is. De psychotische klachten bestaan ruim vijf jaar en mogelijk al eerder. Verdachte is in de afgelopen jaren nooit vrij geweest van psychotische klachten. Ook ten tijde van het onderzoek door de deskundigen zijn er bij verdachte - ondanks de medicatie - nog formele en inhoudelijke denkstoornissen (paranoïde beïnvloedings- en betrekkingswaan en mind-control) en akoestische hallucinaties aanwezig (op de televisie praat men over hem). Verdachte heeft volgens Nurmohamed (onder invloed van medicatie) enig, maar wankel ziektebesef en ziekte-inzicht. Nurmohamed schrijft voorts dat er veel tijd gemoeid zal gaan met de behandeling van verdachtes problematiek, bezien in het licht van recidiverisico: “Hij zal vanwege zijn ernstige chronische psychiatrische problematiek, hoogst waarschijnlijk de rest van zijn leven zorgbehoevend blijven en specialistische psychiatrische behandeling nodig blijven hebben. (…) Medicatie inname onder toezicht en op de overgang naar depotmedicatie, gezien het wankel evenwicht van medicatietrouw bij gering ziektebesef en ziekte-inzicht (ook nu met medicatie), is geïndiceerd bij zijn voorgeschiedenis van medicatie- en behandelontrouw (in vrijwillig kader). Wanen zijn vaak hardnekkig en moeilijk medicamenteus afdoende te behandelen. Ondanks de medicatie die hij momenteel gebruikt, zijn er nog psychotische symptomen aanwezig. (…) Cognitieve gedragstherapie kan worden ingezet om zijn wanen te proberen te beïnvloeden. Behandeling gericht op zijn verslaving is noodzakelijk, ook dit zal tijd vergen en terugval binnen de behandeling is te verwachten, alvorens stabiliteit in abstinentie bereikt kan worden”.
Ook psycholoog Scharft schrijft dat de ervaring leert dat behandeling van een verslaving zoals daarvan bij verdachte sprake is, vaak langere tijd kost en er meestal wel één of meerdere terugvallen plaatsvinden, voordat langdurige abstinentie bereikt wordt. Scharft: “Dit beeld wordt bevestigd door de informatie van zijn behandelaars bij de Jellinek. Hij kwam geregeld niet en was ook niet altijd trouw in het gebruik van zijn medicatie”.
Het hof stelt verder vast dat uit het dossier blijkt dat verdachte binnen de huidige detentie eens positief getest is op het gebruik van cannabis.
Zoals hiervoor genoemd, blijkt uit informatie van Jellinek dat de behandeling daar (sinds 2016) gekenmerkt werd door regelmatige ‘no show’. Jellinek heeft aangegeven dat in periodes dat verdachte wel op afspraken kwam én hij zijn medicatie innam, zij een vriendelijke man zagen die minder angstig en psychotisch was. Problematisch was het feit dat hij geen vaste verblijfplaats had en hier ook geen hulp bij wilde. Tevens was er, met name als verdachte achterdochtig was, weinig ziektebesef. Maar ook als hij niet psychotisch was, was het ziekte inzicht beperkt, waardoor hij stopte met gebruik van medicatie.
Het hof stelt op grond van het hiervoor overwogene vast dat er bij verdachte sprake is van complexe problematiek, die een langdurige, intensieve behandeling behoeft, waarbij de kans op een terugval zeker aanwezig is. Er is weliswaar enig ziekte-inzicht en -besef, maar dit is wankel. Voorts blijkt uit het hiervoor overwogene dat toen verdachte zich op vrije voeten bevond, zijn motivatie voor behandeling wisselend was en hij niet altijd trouw was in zijn medicijngebruik. Dit, terwijl het gebruik van medicijnen cruciaal is om zijn psychotische klachten en daarmee het recidiverisico te verminderen. Uit de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit blijkt dat, áls de psychose opspeelt, verdachte tot gruwelijke daden in staat is. Het op 5 februari 2018 jegens [benadeelde 2] gepleegde feit betreft een uiterst gewelddadig en agressief delict dat haar bijna fataal is geworden en haar fysiek volledig hulpbehoevend heeft achtergelaten. Het gaat derhalve om het risico op recidive van feiten met zeer ernstige gevolgen voor slachtoffers.
Dit zijn voor het hof factoren die een belangrijke rol spelen in de beslissing omtrent welke vorm van TBS aangewezen is. Hoewel het verdachte te prijzen valt dat hij zich op dit moment gemotiveerd toont en meewerkt aan de behandeling binnen het PPC, is van deze behandelmotivatie en medicatietrouw nog maar kort sprake en vindt bovendien plaats binnen een zeer gestructureerd kader. Deze positieve ontwikkeling is voor het hof van te korte duur om daarop het vertrouwen te baseren dat het gevaar voor herhaling door middel van een TBS met voorwaarden afdoende kan worden afgewend. Het huidige evenwicht is daarvoor te wankel.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het terugdringen van voornoemd recidiverisico en de bescherming van de maatschappij die nodig is, niet anders kan plaatsvinden dan door middel van het opleggen van TBS met dwangverpleging. Deze maatregel biedt in het onderhavige geval de meeste waarborgen voor een optimale risicoreductie. Anders dan de verdediging heeft bepleit, kan niet worden volstaan met een minder hoog niveau van bescherming.
Het hof overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten een poging tot doodslag. De totale duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom, gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, een periode van vier jaren te boven gaan.

Contactverbod

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat verdachte ten aanzien van het slachtoffer van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit, [benadeelde 2] , een contactverbod als maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij en/of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. Het hof beoogt daarmee te voorkomen dat verdachte opnieuw contact zal opnemen met [benadeelde 2] , om welke reden dan ook. De verdediging heeft te kennen gegeven zich in het opleggen van deze maatregel te kunnen vinden.
Het hof zal de maatregel in de zin van artikel 38v Sr opleggen voor een periode van vijf jaren. Voor elke keer dat verdachte één van de op te leggen verboden overtreedt, zal vervangende hechtenis van 1 week worden opgelegd, met een maximum van zes maanden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 101.399,49 bestaande uit € 1.399,49 aan materiële schadevergoeding en € 100.000,-,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is door de verdediging niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht de gevorderde schadevergoeding redelijk en voor toewijzing gereed. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De immateriële en materiële schadevergoeding dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot de dag van algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38v, 38w, 45, 57, 284 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in het appel voor zover dat is gericht tegen het in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 2 en het in de zaak met parketnummer 16-659513-18 ten laste gelegde ('feit 3').
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van een maatregel en doet zoverre opnieuw recht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 2] . Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 101.399,49 (honderdeenduizend driehonderdnegenennegentig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 1.399,49 (duizend driehonderdnegenennegentig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 100.000,00 (honderdduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-659105-18 onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 101.399,49 (honderdeenduizend driehonderdnegenennegentig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 1.399,49 (duizend driehonderdnegenennegentig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 100.000,00 (honderdduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 343 (driehonderddrieënveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 februari 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. A. van Holten voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 20 juni 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Pennink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.