In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de koop van een woning door [appellanten] van [geïntimeerden], waarbij later bleek dat er sprake was van bodemverontreiniging. De woning werd op 29 januari 2010 geleverd, maar [appellanten] ontdekten in augustus 2012 verontreiniging in hun voortuin. Ze vorderden in eerste aanleg onder andere saneringskosten en een schadevergoeding, stellende dat [geïntimeerden] hen niet hadden geïnformeerd over de bodemverontreiniging, wat hen schade had berokkend. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een bodemverontreiniging die het normaal gebruik van de woning in de weg stond en dat de vorderingen op grond van dwaling waren verjaard. In hoger beroep handhaafden [appellanten] hun vorderingen, maar het hof oordeelde dat [geïntimeerden] niet onrechtmatig hadden gehandeld, omdat er geen mededelingsplicht was geschonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.