ECLI:NL:GHARL:2019:5016

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
200.253.735/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de risico's van terugplaatsing bij de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, die oorspronkelijk op 12 januari 2015 was verleend. De moeder stelt dat haar situatie is verbeterd en dat zij in staat is om voor [de minderjarige1] te zorgen. Het hof heeft echter overwogen dat de opvoedsituatie van de moeder in het verleden zeer zorgelijk was, met zorgen over huisvesting, hygiëne en de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Ondanks de positieve ontwikkelingen in de huidige situatie van de moeder, oordeelt het hof dat terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder een te groot risico voor haar ontwikkeling vormt. De hechting die [de minderjarige1] heeft opgebouwd in het pleeggezin is van groot belang voor haar welzijn. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.735/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/467840 / JL RK 18-601)
beschikking van 13 juni 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 13 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 januari 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 11 februari 2019;
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 22 februari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 6 maart 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 mei 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen mevrouw [C] en ook is verschenen de pleegmoeder.

3.De feiten

3.1
Uit de - in januari 2015 verbroken - affectieve relatie van de moeder en de vader is [in] 2013 geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] . De vader heeft [de minderjarige1] erkend.
3.2
De moeder heeft sinds januari 2015 een relatie met haar huidige partner, [D] (verder te noemen: [D] ), met wie zij samenwoont en twee minderjarige kinderen heeft: [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Ten aanzien van [de minderjarige2] is gedurende één jaar sprake geweest van een ondertoezichtstelling. Ten aanzien van [de minderjarige3] is geen sprake (geweest) van een ondertoezichtstelling.
3.3
Op 20 mei 2014 is [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI.
3.4
Op 12 januari 2015 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend. [de minderjarige1] verblijft sindsdien in het gezin van de pleegouders.
3.5
De moeder heeft, evenals de vader, één keer per maand gedurende drie uur omgang met [de minderjarige1] .
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verlengd tot 20 november 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 november 2018. Deze grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair: het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen;
- subsidiair: de beslissing aan te houden in afwachting van een door het hof te verstrekken opdracht aan GGZ Drenthe, [E] , dan wel een vergelijkbare instelling, om onderzoek te verrichten naar de pedagogische vaardigheden van de moeder (en haar partner [D] ) en haar (on)mogelijkheden om deze vaardigheden binnen een aanvaardbare termijn op het vereiste niveau te krijgen om [de minderjarige1] bij haar te kunnen terugplaatsen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder stelt dat haar situatie nu heel anders is dan ten tijde van de uithuisplaatsing. Zij heeft een stabiele relatie met [D] en zij hebben een eigen huurwoning. Samen hebben zij twee kinderen gekregen die zij zelf verzorgen en opvoeden. De oudste van deze twee kinderen heeft onder toezicht gestaan, maar omdat de moeder open stond voor de hulpverlening en leerbaar bleek, is deze niet verlengd. Deze positieve ontwikkeling maakt, aldus de moeder, dat zij ook de zorg voor [de minderjarige1] weer op zich kan nemen. Volgens de moeder zou er nieuw onderzoek moeten plaatsvinden naar haar opvoedvaardigheden en de (on)mogelijkheden om binnen een aanvaardbare termijn tot thuisplaatsing van [de minderjarige1] over te gaan.
5.3
Het hof overweegt dat uit de stukken naar voren komt dat er vanaf 2014 zorgen zijn gemeld over de opvoedsituatie van [de minderjarige1] bij de moeder en de vader thuis. Deze zorgen betroffen de huisvesting, hygiëne, blowen en roken in het bijzijn van [de minderjarige1] , als ook harde muziek en ruzies in haar aanwezigheid. Een en ander heeft geleid tot inzet van Ambulante Spoedhulp (ASH) van [F] in de thuissituatie en tot een melding bij de raad. Nadat in mei 2014 de ondertoezichtstelling was uitgesproken, is vanwege de aanhoudende zorgen over [de minderjarige1] , Intensieve Pedagogische Thuishulp (IPT) van [G] ingezet. Gezien werd dat de ouders in beslag genomen werden door problemen op diverse gebieden (waaronder hun relatie, huisvesting en financiën) en dat zij vanwege het ontbreken van hulpvragen over de opvoeding onvoldoende tot samenwerking kwamen met de IPT’er. Daarop is de IPT gestopt en zijn de ouders aangemeld voor een gezinsopname bij de GGZ te [H] . Tot een opname is het echter niet gekomen omdat de vader in december 2014 gedetineerd raakte en de moeder kort daarna de relatie met de vader verbrak. De moeder is vervolgens een relatie aangegaan met [D] en is met [de minderjarige1] in het huis van de moeder van [D] , bij [D] ingetrokken. [D] claimde in die periode ook de biologische vader van [de minderjarige1] te zijn, hetgeen strijd gaf met de vader. [de minderjarige1] is op 12 januari 2015, op bijna tweejarige leeftijd, vanwege de forse zorgen en de onduidelijke situatie voor [de minderjarige1] met spoed uithuisgeplaatst.
In de periode daarna heeft de moeder vanuit het wijkteam ondersteuning gekregen voor onder meer financiën, dagbesteding en praktische zaken. Vervolgens is eind 2015 vanuit [F] een gezinsonderzoek gestart. Dit onderzoek heeft niet geleid tot een perspectiefonderzoek (voor thuisplaatsing bij de moeder) omdat er teveel zorgen in de opvoedsituatie bij de moeder werden geconstateerd. In 2016, de moeder is dan zwanger van haar tweede kind, heeft de moeder meegewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek. Hieruit is naar voren gekomen dat de moeder functioneert op laagbegaafd/moeilijk lerend niveau (TIQ 73) en op sociaal-emotioneel vlak op een leeftijd van een 13/14-jarige. In 2018 is door [F] opnieuw een gezinsonderzoek gedaan, waarbij [F] heeft geadviseerd om [de minderjarige1] in het pleeggezin te laten opgroeien. Een perspectiefonderzoek ten behoeve van thuisplaatsing bij de moeder heeft om die reden niet meer plaatsgevonden.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van de uithuisplaatsing in januari 2015 sprake was van een zeer zorgelijke opvoedsituatie en dat er zowel voor als na de uithuisplaatsing de nodige hulpverlening voor de moeder is ingezet, maar dat dit niet tot een zodanige verbetering heeft geleid dat (een snelle) thuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder tot de mogelijkheden behoorde. Ook heeft de moeder kort voor de uithuisplaatsing de kans gekregen om door middel van een gezinsopname onderzoek te laten doen naar haar opvoedvaardigheden, maar dit is er, (deels) als gevolg van door de moeder gemaakte keuzes, niet van gekomen. Inmiddels verblijft de nu zesjarige [de minderjarige1] ruim vier jaar in het gezin van de pleegouders en zij is daar volledig ingegroeid en gehecht. [de minderjarige1] kwam, aldus de GI en de pleegouders, in het pleeggezin als een zeer angstig, kwetsbaar en fragiel meisje. Stapje voor stapje en met de nabijheid van de pleegmoeder heeft ze geleerd om haar omgeving te verkennen en haar wereld te vergroten. Zij ontwikkelt zich nu goed, maar is nog steeds erg kwetsbaar en bij veranderingen snel van slag. [de minderjarige1] heeft ook een pittige kant en heeft daarom veel duidelijkheid en aansturing nodig.
5.5
Gelet op voornoemde kwetsbaarheid van [de minderjarige1] in relatie tot de hechting die zij in het pleeggezin is aangegaan en de ontwikkeling die zij daar heeft doorgemaakt, is het hof van oordeel dat terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder een te groot risico voor haar ontwikkeling vormt. Nog los van de vraag of de moeder in staat zal zijn om naast haar jongere kinderen ook [de minderjarige1] aan te sturen, geldt dat doorbreking van de gehechtheidsrelatie die [de minderjarige1] met de pleegouders is aangegaan voor haar een traumatische ervaring zal opleveren, wat haar nu zo positieve ontwikkeling ernstig zou kunnen schaden. Voor [de minderjarige1] is, met andere woorden, de aanvaardbare termijn waarbinnen terugplaatsing kan plaatsvinden inmiddels verstreken. Om die reden heeft de GI de raad ook verzocht om onderzoek te doen naar een mogelijke gezagsbeëindigende maatregel. Dat de situatie van de moeder is gewijzigd en dat zij op dit moment wel voor haar twee jongere kinderen kan zorgen, acht het hof zeer positief, maar maakt het oordeel van het hof niet anders.
5.6
Uit het vorenstaande volgt dat het hof ook geen aanleiding ziet om de beslissing aan te houden en, zoals de moeder - naar het hof begrijpt - subsidiair heeft verzocht, op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nader onderzoek te gelasten naar de opvoedvaardigheden van de moeder.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
De uitkomst van een dergelijk onderzoek kan in deze zaak echter niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Zelfs al zou uit dit onderzoek naar voren komen dat de opvoedvaardigheden van de moeder aanzienlijk zijn verbeterd, dan geldt nog, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen, dat terugplaatsing van [de minderjarige1] een te groot risico vormt voor haar ontwikkeling. De huidige woon- en opvoedsituatie van [de minderjarige1] in het pleeggezin dient niet doorbroken te worden en om die reden is de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 13 november 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, A.W. Beversluis en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 13 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.