ECLI:NL:GHARL:2019:4897

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
200.230.801/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetaling van een lening en de bewijswaardering van getuigenverklaringen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2019, staat de vraag centraal of een lening van € 5.000,- door [A] aan [geïntimeerde] contant is terugbetaald. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Het hof heeft de getuigenverklaringen van [A] en zijn voormalige partner [C] gewogen, maar concludeert dat er te veel twijfel bestaat over de terugbetaling. [A] heeft verklaard dat hij op 16 september 2014 het bedrag contant heeft overhandigd aan [geïntimeerde], maar de verklaringen van de getuigen zijn inconsistent en bieden onvoldoende steun voor zijn stelling. Het hof wijst op discrepanties in de verklaringen van [A] en [C], en de afwezigheid van schriftelijk bewijs van de terugbetaling. Bovendien zijn er WhatsApp-berichten van [geïntimeerde] die suggereren dat zij haar geld terug wilde, wat de geloofwaardigheid van [A] ondermijnt. Het hof oordeelt dat [A] niet heeft bewezen dat hij het geleende bedrag heeft terugbetaald, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de bewindvoerder in de proceskosten wordt veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep worden vastgesteld op € 2.215,50, te voldoen binnen veertien dagen na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.801/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5349444)
arrest van 11 juni 2019
in de zaak van
E.S.Z. Assenh.o.d.n. Proteccio-bewind,
zaakdoende te Coevorden,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van
[A],
wonende te Emmer-Compascuum,
appellante,
hierna: de bewindvoerder onderscheidenlijk
[A],
advocaat: mr. W.H. Bussink, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.M. Jongeling, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 januari 2019 hier over.
1.2
Ingevolge dit tussenarrest heeft op 8 april 2019 aan de zijde van [A] een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. [geïntimeerde] heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
1.3
Na afloop van het getuigenverhoor is van de zijde van [A] meegedeeld dat zijn gelden en goederen bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, d.d. 26 oktober 2018 onder bewind zijn gesteld. Desgevraagd is daarna de daarop betrekking hebbende beschikking overgelegd alsmede een in een e-mailbericht van 19 april 2019 vervatte verklaring van de bewindvoerder dat zij toestemming verleent voor het voeren van de procedure en deze van [A] overneemt.
1.4
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
Het hof heeft bij arrest van 15 januari 2019 [A] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij het van [geïntimeerde] geleende bedrag van € 5.000,- op 16 september 2014 aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald.
2.2
[A] heeft ter voldoening van deze bewijsopdracht zijn voormalige partner [C] en zichzelf als getuigen voorgebracht.
2.3
Het hof stelt bij de bewijswaardering voorop dat de verklaring van [A] als partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring van [A] strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er moeten dan aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van [A] als partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. (ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, NJ 1997, 592).
2.4
[A] heeft samengevat en voor zover relevant als getuige verklaard dat hij, nadat hij het geld eerst thuis in het bijzijn van zijn vader heeft nageteld, op 16 september 2014 samen met zijn toenmalige partner [C] naar [geïntimeerde] is afgereisd en dat hij daar aan [geïntimeerde] een witte envelop heeft overhandigd met daarin € 5.000,- in contanten. Het geld is daarbij niet in zijn bijzijn uit de envelop geweest en is niet nageteld. Het bedrag bestond in hoofdzaak uit biljetten van € 50,- met enkele biljetten van € 100,-. Over de herkomst van dat geld heeft [A] verklaard dat hij zelf € 2.500,- had en dat hij het resterende bedrag contant van zijn vader heeft gekregen. Op 16 september 2014 is geen stuk opgemaakt en door hem ondertekend; in ieder geval heeft hij geen overeenkomst van geldlening ondertekend, aldus [A] .
2.5
Getuige [C] heeft samengevat en voor zover relevant als getuige verklaard dat zij met [A] mee is geweest toen [A] aan [geïntimeerde] € 5.000,- heeft gegeven, dat zij er bij is geweest dat het geld is nageteld, zowel thuis als bij [geïntimeerde] , en dat het bedrag voornamelijk bestond uit biljetten van € 50,- met enkele biljetten van € 20,-. Het overgrote deel van dat bedrag was van [A] , maar is door [C] voor een klein deel (“zeker meer dan € 100,-“) aangevuld met contant geld uit haar beautysalon. [C] heeft voorts verklaard zich te kunnen herinneren dat er nog iets is ondertekend, zij het dat zij niet meer weet wat er is ondertekend en wanneer dat precies is geweest.
2.6
In de verklaring van [C] kan op de essentiële onderdelen voor een aan te nemen betaling aan [geïntimeerde] onvoldoende steun worden gevonden voor die van [A] . Op het punt van de betaling zelf sluit [C] wel aan bij [A] maar haar verklaring is zwak - in de onder 2.3. bedoelde zin - omdat haar verklaring en die van [A] verschillen als het gaat om van wie het contant geld afkomstig was, het soort biljetten, in wiens/wier bijzijn het geld thuis is nageteld en het wel of niet bij [geïntimeerde] nageteld zijn van het geld. Ook op het aspect of tussen [geïntimeerde] en [A] nog een stuk is ondertekend, verschilt de verklaring van [C] met die van [A] .
2.7
Het hof weegt voorts mee dat [A] op 11 mei 2017 tijdens de comparitie in eerste aanleg anders heeft verklaard, als het gaat om wie bij de gestelde overdracht bij [geïntimeerde] aanwezig is geweest. In het proces-verbaal van die zitting staat immers vermeld:
‘Ik was alleen met [geïntimeerde] die dag toen ik haar de envelop met het geld heb gegeven. Haar zoon was wel thuis, maar die zat binnen. Wij zaten buiten.’Volgens [A] klopt het proces-verbaal in dat opzicht niet, maar gesteld noch gebleken is dat hij daar (toen) actie op heeft ondernomen. Hierbij betrekt het hof dat het proces-verbaal, gezien de gebruikte bewoordingen, bepaald de indruk wekt dat tijdens de comparitie in eerste aanleg uitdrukkelijk aandacht is besteed aan de vraag wie daar toen aanwezig was. Als [A] dan anders heeft verklaard, zoals hij nu stelt, had in de rede gelegen dat hij - bijvoorbeeld - om aanpassing van het proces-verbaal had gevraagd. Er is dan ook geen reden om voorbij te gaan aan wat [A] op de zitting in eerste aanleg heeft verklaard. Dit betekent dat er ook op dit aspect discrepantie is en dat draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van [A] verklaring over de terugbetaling.
2.8
Ook op het aspect van het op 16 september 2014 bij [geïntimeerde] niet nageteld zijn van het geld, zoals [A] als getuige verklaart, is sprake van verschil met de eerder door hem als productie 10 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring, waarin hij schrijft dat [geïntimeerde] ‘het geld ter plekke heeft geteld en gezegd dat hiermee alles afgewerkt was’. Ook deze discrepantie doet afbreuk aan de consistentie en kracht van [A] verklaring.
2.9
Gevoegd bij het feit dat [A] op de WhatsApp-berichten van [geïntimeerde] dat zij haar geld graag terug wil (30 december 2014 om 11.55 uur), dat op ‘1 oktober onze afspraak over de lening afliep’ en dat zij niets gehoord heeft (6 oktober 2015 om 12.58 uur) en dat [geïntimeerde] gelooft dat [A] haar niet serieus neemt maar ‘of deze week een serieus voorstel of geld terug mag ook natuurlijk of ik schakel een incasso bureau in’ (20 oktober 2015 om 08.23 uur), niet anders heeft gereageerd dan dat hij geen geld heeft, is het hof van oordeel dat gelet op alle voorhanden bewijsmiddelen, met inbegrip van de getuigenverklaringen, er zoveel twijfel bestaat over de door [A] gestelde terugbetaling, dat niet geoordeeld kan worden dat [A] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het door [geïntimeerde] aan [A] uitgeleende bedrag niet is terugbetaald.
2.1
Een en ander leidt ertoe dat ook de grief III aangaande het passeren van het bewijsaanbod weliswaar slaagt maar niet tot een andere uitkomst leidt nu grief IV faalt.
2.11
Uit het voorgaande volgt dat er geen reden is om anders te oordelen over de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling ten laste van [A] . Ook die grief van [A] faalt.
Tot slot
2.12
De grieven bevatten geen stellingen die hiervoor niet zijn besproken en die tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Verdere bespreking van de grieven is daarom niet nodig. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
2.13
De bewindvoerder zal in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 318,- aan griffierecht en € 1.897,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief I á € 759,-), in totaal € 2.215,50.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
19 september 2017;
veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 1.897,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de bewindvoerder in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval de bewindvoerder niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart deze uitspraak ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. I.F. Clement en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
11 juni 2019.