ECLI:NL:GHARL:2019:4890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
200.254.561/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking partneralimentatie en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de voorlopige partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2018, waarin een voorlopige partneralimentatie was vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de beschikking van de rechtbank moet worden gekwalificeerd als een tussenbeschikking, waartegen geen hoger beroep openstaat. De rechtbank had in haar beschikking een voorlopige bijdrage van € 3.384,00 bruto per maand aan de man opgelegd, in afwachting van de definitieve boedelscheiding. Het hof oordeelde dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat de beslissing van de rechtbank niet als eindbeschikking kan worden aangemerkt. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van beschikkingen in het familierecht en de gevolgen daarvan voor de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.254.561/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/120565 / FA RK 17-2028 en C/19/122299 / FA RK 18-527)
beschikking van 6 juni 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Braak te Groningen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.A. Roodhof te Grou.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 14 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep tot op heden

2.1
Het verloop van de procedure tot op heden blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 februari 2019;
- het verweerschrift ten aanzien van de ontvankelijkheid met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Braak van 4 maart 2019 met productie(s).
2.2
De vrouw heeft bij verweerschrift ten aanzien van de ontvankelijkheid het hof verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. Het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek van de man af te wijzen, althans hem dit te ontzeggen;
B. De man te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3
Op 21 mei 2019 is een mondelinge behandeling gehouden die uitsluitend betrekking had op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
2.4
De man heeft het hof ter zitting verzocht hem ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat bij de onderhavige beoordeling uit van de volgende feiten.
3.2
De rechtsoverwegingen 2.21, 2.22 en 2.23 van de bestreden beschikking luiden als volgt:
"
2.21. De man heeft aangevoerd dat er thans geen draagkracht kan worden vastgesteld. Partijen wonen op dit moment nog samen in de gezamenlijke echtelijke woning, waarbij de man alle woonlasten betaalt, evenals de zorgverzekering van de vrouw.
2.22.
De vrouw acht het van belang dat er een voorlopige bijdrage wordt vastgesteld, zodat zij financiële ruimte krijgt om zelfstandig stappen te kunnen zetten.
2.23.
De rechtbank acht het van belang dat er thans enige duidelijkheid komt over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Omdat er nog enkele onduidelijkheden zijn in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en partijen thans nog samenwonen, zal de rechtbank een voorlopige bijdrage berekenen en opleggen.(…)"
3.3
Rechtsoverweging 2.29 van de bestreden beschikking luidt als volgt:
"
2.29. De rechtbank komt op grond van haar berekening, rekening houdende met de fiscale voordelen welke de man heeft door het betalen van alimentatie, tot de conclusie dat de draagkracht van de man thans toereikend is voor het betalen van een voorlopige uitkering tot levensonderhoud van € 3.384,00 per maand, zoals blijkt uit de aangehechte berekening."
3.4
De rechtsoverwegingen 2.32 en 2.33 van de bestreden beschikking luiden als volgt:
"
Voorlopige partneralimentatie2.32. De rechtbank zal dan ook een voorlopige bijdrage van € 3.384,00 bruto per maand aan de man opleggen, in afwachting van de boedelscheiding.
2.33.
De rechtbank zal de ingangsdatum voor betaling van de voorlopige partneralimentatie bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking."
3.5
Rechtsoverweging 2.67 van de bestreden beschikking luidt als volgt:
"
2.67. De rechtbank ziet geen aanleiding om tussentijds hoger beroep van deze tussenbeslissing toe te staan. Zij zal de beslissing over de voorlopige partneralimentatie(…)
wel ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren."
3.6
In het dictum van de bestreden beschikking heeft de rechtbank het volgende opgenomen, voor zover hier van belang:
"
3.1. bepaalt dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen tot het moment dat er een definitief bedrag wordt vastgesteld een bedrag van€ 3.384,00 bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen;
(…)
3.15.
verklaart de beslissing over de voorlopige partneralimentatie (…) uitvoerbaar bij voorraad;
3.16.
houdt iedere verdere beslissing aan.".
3.7
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de bestreden beschikking aan te vullen ex artikel 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in die zin dat de beslissing dat geen aanleiding bestaat om tussentijds hoger beroep toe te staan wordt opgenomen in het dictum van de beschikking. De rechtbank heeft dat verzoek bij brief van 27 maart 2019 afgewezen en daarbij het volgende aangegeven:
"
De rechtbank ziet geen aanleiding over te gaan tot aanvulling van de beschikking van14 november 2018. Het is, nu inmiddels hoger beroep is ingesteld, aan het Hof om te beoordelen of dat hoger beroep ontvankelijk is of niet."

4.De motivering van de beslissing

4.1
Tussen partijen is in geschil of de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie moet worden aangemerkt als een eindbeschikking, waartegen in beginsel gedurende drie maanden vanaf de dag van uitspraak hoger beroep open staat, of als een tussenbeschikking, waartegen ingevolge artikel 358 lid 4 Rv slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking.
4.2
Volgens vaste rechtspraak is onder een eindbeschikking te verstaan een beschikking waarin door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding wordt gemaakt. Daarbij is doorslaggevend of de beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Een tussenbeschikking is iedere beschikking die geen eindbeschikking is. Voor een deelbeschikking, dat wil zeggen een beschikking in het dictum waarvan op een deel van het verzochte definitief wordt beslist en op een ander deel niet, betekent dit dat van de eindbeschikkingscomponent de beroepstermijn direct begint te lopen en daarvan derhalve binnen die termijn hoger beroep moet worden ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid.
4.3
Wanneer de rechter aan wie wijziging is gevraagd van een onderhoudsbijdrage daartoe een bedrag bepaalt met de toevoeging dat dit 'voorlopig' geschiedt en voorts de zaak aanhoudt tot een in zijn beschikking vermelde volgende terechtzitting, moet die beschikking, tenzij er aanwijzingen zijn voor een afwijkende uitleg, in die zin als voorlopig worden opgevat dat de rechter na heropening van het onderzoek vrij is om op grond van hem dan blijkende omstandigheden zowel voor de toekomst als voor de periode vóór die heropening een ander bedrag vast te stellen (vgl. gerechtshof 's-Hertogenbosch 21 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1835). Er is in dat geval dus sprake van een tussenbeschikking.
4.4
Het hof constateert dat de rechtbank in de bestreden beschikking op meerdere plaatsen spreekt van een 'voorlopige' alimentatie. Het hof is anders dan de man van oordeel dat uit de bestreden beschikking niet valt af te leiden dat die toevoeging louter temporeel moet worden opgevat, in die zin dat de alimentatie definitief is vastgesteld voor een bepaald tijdvak en voortzetting van het geding geen verandering meer kan brengen in de hoogte van de alimentatie over dat tijdvak. Partijen hebben verklaard dat ter zitting bij de rechtbank weinig tot geen aandacht is geweest voor de vaststelling van de alimentatie en dat in elk geval niet is besproken of een eventueel voor een bepaald tijdvak vast te stellen partneralimentatie als definitieve beslissing over dat tijdvak zou moeten hebben te gelden. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 25 september 2018 is het volgende opgenomen: "
De rechter houdt partijen voor dat zij wel iets voorlopigs wil vaststellen". In dat licht bezien acht het hof het niet aannemelijk dat de rechtbank heeft bedoeld een definitieve partneralimentatie over het betreffende tijdvak vast te stellen. De genomen beslissing lijkt eerder te zijn bedoeld als een soort ordemaatregel, met een voorlopig karakter. Die lezing wordt ook ondersteund door de overweging (in rechtsoverweging 2.67 van de beschikking) dat de rechtbank geen aanleiding ziet om tussentijds hoger beroep toe te staan en de rechtbank haar beslissing daarbij ook zelf kwalificeert als tussenbeslissing.
4.5
Naar het oordeel van het hof dient op grond van het al het vorenstaande de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie, nu er te weinig doorslaggevende aanwijzingen zijn om te oordelen dat sprake is van een eindbeslissing, te worden gekwalificeerd als een tussenbeslissing in die zin dat de rechtbank na heropening van het onderzoek vrij is om op grond van haar dan blijkende omstandigheden een andere beslissing te nemen dan bij de bestreden beschikking is gedaan. Dit leidt tot de conclusie dat de beschikking van de rechtbank op het onderdeel van de partneralimentatie moet worden aangemerkt als een tussenbeschikking en dat de man ingevolge artikel 358 lid 4 Rv niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Hoger beroep daarvan dient te worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
4.6
Hoewel partijen ter zitting hebben aangegeven dat de procedure bij de rechtbank is aangehouden tot februari 2020, gaat het hof ervan uit dat de procedure bij de rechtbank voortvarend zal worden voortgezet. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de voormalige echtelijke woning van partijen op 30 april 2019 is verkocht en geleverd aan een derde en dat partijen niet langer samenwonen. Partijen hebben gelet hierop belang bij een spoedige beslissing over de partneralimentatie en de verdeling van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
4.7
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van deze procedure in hoger beroep. Het hof ziet daarvoor gelet op de aard van de procedure geen aanleiding en zal de kosten tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 14 november 2018;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, I.M. Dölle en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.