ECLI:NL:GHARL:2019:4888

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
200.251.517/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder wegens verslavingsproblematiek en onvermogen tot opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [de minderjarige1]. De moeder, die kampt met terugkerende verslavingsproblematiek, heeft in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 september 2018 aangevochten, waarin haar gezag over [de minderjarige1] was beëindigd en de GI was benoemd tot voogd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om een stabiele en veilige opvoedingssituatie te bieden, ondanks meerdere kansen en hulpverlening. De moeder heeft herhaaldelijk niet voldaan aan de voorwaarden voor terugplaatsing van [de minderjarige1], die sinds 30 maart 2016 onder toezicht staat van de GI en sinds 22 september 2016 bij pleegouders woont. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de moeder onvoldoende heeft gedaan om haar middelengebruik onder controle te krijgen. De moeder heeft verzocht om een nader onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden, maar het hof oordeelt dat dit niet in het belang van [de minderjarige1] is. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.517/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/186096 / FA RK 18-2413)
beschikking van 6 juni 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
Regio Noord Nederland,
locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI,

2.de pleegouders van [de minderjarige1] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 december 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 15 februari 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 18 april 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 25 april 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.I. Dierkx, een kantoorgenoot van mr. Witteveen;
- mevrouw [B] namens de raad;
- mevrouw [C] en mevrouw [D] namens de GI;
- de pleegmoeder.
Met toestemming van het hof was [E] (hierna: de vader) als toehoorder in de zittingszaal aanwezig.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren [in] 2016 [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) en [in] 2017 [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ). De moeder is alleen belast met het gezag over - voor zover hier van belang - [de minderjarige1] .
3.2
Uit een eerdere relatie van de moeder is geboren [in] 2007 [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ). [de minderjarige3] woont bij haar vader.
3.3
[de minderjarige1] staat sinds 30 maart 2016 onder toezicht van de GI. Vanaf 8 mei 2016 verblijft zij op basis van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een (crisis)pleeggezin. Beide maatregelen zijn steeds verlengd.
3.4
[de minderjarige1] woont sinds 22 september 2016 bij de pleegouders. Vanaf 24 april 2018 woont [de minderjarige2] daar ook.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd en de GI benoemd tot voogd.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
25 september 2018. Deze grieven zien op de beëindiging van het gezag. De moeder verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank van 25 september 2018 te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag over [de minderjarige1] , met benoeming van de GI als voogd, alsnog af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij zij een NIFP-onderzoek voorstelt.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt om de beschikking van 25 september 2018 in hoger beroep te bekrachtigen en het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a Rv af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
De moeder voert aan dat de maatregel van gezagsbeëindiging op dit moment niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zij is van mening dat ook via de minder ingrijpende maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing tegemoet kan worden gekomen aan de belangen van [de minderjarige1] . De moeder stelt dat de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 BW voor [de minderjarige1] nog niet is verstreken en dat nog onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar mogelijkheden als opvoeder van [de minderjarige1] en onvoldoende hulp is ingezet. De moeder is van mening dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen op thuisplaatsing van [de minderjarige1] . Het rapport van de raad kan het verzoek niet dragen en daarom moet op grond van artikel 810a lid 2 Rv contra-expertise (NIFP) plaatsvinden, aldus de moeder.
5.4
De raad is van mening dat de rechtbank terecht het gezag van de moeder over [de minderjarige1] heeft beëindigd. De ondertoezichtstelling is volgens de raad niet langer de geëigende maatregel nu het perspectief van [de minderjarige1] in het pleeggezin ligt. De raad is van mening dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] reeds geruime tijd is verstreken. De raad voert aan dat de omstandigheden van de moeder ook nog niet duurzaam zijn verbeterd, hetgeen blijkt uit de recente verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] (beschikking 16 oktober 2018). De raad vindt gezagsbeëindiging noodzakelijk omdat de moeder de pleeggezinplaatsing niet bestendig accepteert. De raad acht een nieuw ouderschapsonderzoek niet in het belang van [de minderjarige1] en ook niet nodig.
5.5
Het hof leest in de grieven van de moeder en de daarop door en namens haar gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en die de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt die motivering - na eigen onderzoek - over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt.
5.6
Met de raad en de GI is het hof van mening dat de moeder meer dan genoeg kansen heeft gehad om te laten zien dat zij gemotiveerd en in staat is om [de minderjarige1] (en later ook [de minderjarige2] ) een stabiele en veilige thuissituatie te bieden. In het gezamenlijke leven van de ouders ontbreekt het echter structureel aan rust en stabiliteit waardoor zij niet toekomen aan het creëren van een veilige opvoedingsomgeving voor - voor zover hier aan de orde - [de minderjarige1] .
Dit begon al toen [de minderjarige1] nog in de buik zat. Er was destijds sprake van huiselijk geweld en van middelengebruik van de moeder. De zwangerschap en geboorte van [de minderjarige1] hebben onder begeleiding van het drugsprotocol plaatsgevonden. Er zijn aanwijzingen dat [de minderjarige1] door de schadelijke invloeden tijdens de zwangerschap kampt met het Foetaal alcoholsyndroom (FAS). Nader onderzoek daarnaar lijkt gewenst te zijn.
Vanwege de zorgen over de opvoedingssituatie waarin [de minderjarige1] geboren zou worden werd opname van de ouders en [de minderjarige1] in gezinskliniek [F] van Verslavingszorg Noord-Nederland (VNN) door [G] noodzakelijk gevonden om zicht te krijgen op de situatie. Die zorgen werden mede gevormd door de belaste voorgeschiedenis van de ouders. Beide ouders kennen namelijk een verleden van harddrugsgebruik en opnames in een verslavingskliniek, waardoor zij niet (hebben) kunnen zorgen voor de kinderen die zij hebben uit eerdere relaties. VNN is sinds 2000 betrokken bij de moeder (zij was toen nog maar 15 jaar); eerst in verband met blowen en vanaf 2008 ook in verband met het gebruik van cocaïne, speed en GHB.
De ouders hebben rondom de geboorte van [de minderjarige1] niet willen meewerken aan een opname in de gezinskliniek van VNN. Na onderzoek van de raad heeft de moeder toen toch de kans gekregen om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] zelf ter hand te nemen. In het kader van de ondertoezichtstelling had de GI daartoe een veiligheidsplan opgesteld waarin concrete afspraken met en bodemeisen voor de ouders waren opgenomen. De ouders hebben zich echter niet gehouden aan dit veiligheidsplan, hoewel het belang daartoe evident was. Het onvermijdelijke gevolg was dat toen [de minderjarige1] nog maar twee maanden oud was zich een crisissituatie heeft voorgedaan die een spoeduithuisplaatsing noodzakelijk maakte.
Anders dan de moeder ter zitting heeft aangevoerd is vervolgens niet "twee jaar gewacht" om daarna direct tot gezagsbeëindiging over te kunnen gaan. Allereerst is de moeder onderworpen aan een forensisch psychologisch onderzoek waarvan in oktober 2016 een rapport is opgemaakt. Geconcludeerd werd dat er zowel op het gebied van de persoonlijkheid van beide ouders als de partnerrelatie als situationele factoren dusdanig veel risicofactoren zijn dat terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de ouders niet in haar belang wordt geacht. Omdat de moeder het niet eens was met de uitkomsten van dit onderzoek heeft VNN de moeder ook psychologisch onderzocht. Daarvan is in oktober 2017 verslag uitgebracht. Niet blijkt dat daarin advies is uitgebracht over het perspectief van [de minderjarige1] .
In de tussentijd was de moeder opnieuw zwanger geraakt en [in] 2017 bevallen van [de minderjarige2] . Tijdens de zwangerschap en rondom de geboorte van [de minderjarige2] bestonden soortgelijke zorgen als destijds bij [de minderjarige1] het geval was. Hoewel de raad had verzocht [de minderjarige2] uit een oogpunt van veiligheid direct na de geboorte uit huis te plaatsen hebben de ouders de kans gekregen, en anders dan eerder bij [de minderjarige1] ook gegrepen, om zich als opvoeders te bewijzen in [F] . Dat leek aanvankelijk goed te gaan met een positief ouderschapsadvies als resultaat, maar in het traject terug naar huis hebben de ouders zich toch weer niet gehouden aan de gemaakte veiligheidsafspraken. Bij thuiskomst met [de minderjarige2] in december 2017 hebben beide ouders alcohol en/of drugs gebruikt. Ook een individueel vervolgtraject van de moeder met [de minderjarige2] in [F] heeft niet mogen baten. Na thuiskomst in april 2018 heeft de moeder wederom een terugval gehad in middelengebruik waardoor ook voor [de minderjarige2] een spoeduithuisplaatsing onafwendbaar was. In de procedure over de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] heeft de kinderrechter de ouders bij beschikking van 12 juli 2018 in een - zo begrijpt het hof - laatste ultieme poging om de ouders nog een kans te geven verzocht om aan te tonen met alle middelen die hun ter beschikking staan dat zij geen middelen hebben gebruikt/gebruiken en dat zij niet (meer) verslaafd zijn. Die kans hebben zij, althans de moeder niet gepakt. Integendeel. De moeder heeft in september/oktober 2018 wederom een terugval gehad in het gebruik van GHB. Tot wat voor excessen het gebruik van alcohol en drugs kan leiden en welke risico's dat voor de van de zorg van de gebruiker afhankelijke jonge kinderen meebrengt, is een feit van algemene bekendheid en blijkt ook duidelijk uit de beschikking van het Gerechtshof van 13 december 2016, waarbij de eerste machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is bekrachtigd. Dat namens de moeder ter zitting werd gesproken over een "terugvalletje" vindt het hof geen recht doen aan de ernst van deze zaak.
5.7
Namens de moeder is ter zitting betoogd dat sprake is van positief gewijzigde omstandigheden en dat de moeder [de minderjarige1] op dit moment een stabiele en veilige thuissituatie kan bieden. Op basis van de geschetste voorgeschiedenis is het hof daar geenszins van overtuigd. In de beschikking van 13 december 2016 is al geoordeeld dat sprake is van een terugkerend patroon waarbij de ouders telkens terugvallen in hun oude (verslavings)problematiek. Zoals blijkt uit voorgaande rechtsoverweging is dat nadien alleen maar bevestigd. De geschiedenis blijft zich herhalen. Dit past ook in het beeld van een langdurige en hardnekkige verslaving als bij de ouders het geval is. Zij hebben op geen enkele manier laten zien dat zij deze verslaving nu onder controle hebben. De voorzichtig positieve ontwikkelingen aan de kant van de moeder, waar het hof zeker oog voor heeft, zijn nog te pril om van een blijvend stabiele situatie te kunnen spreken. Zij is pas half april begonnen met een nieuwe baan die ten tijde van de zitting nog in de opleidingsfase was. Haar laatste (bekende) terugval in het gebruik van GHB is nog maar iets meer dan een half jaar geleden.
Ter onderbouwing van het standpunt dat de ouders goed bezig zijn is aangevoerd dat de dag na de zitting een gesprek met VNN gepland stond bij de ouders thuis. Volgens de moeder zou dit zijn om te bespreken wat er allemaal moet gebeuren en dat dat dan wordt opgezet. Hoewel het grote belang van therapie (systeem-, schema-, emotieregulatie- (vader)) reeds meermalen aan de ouders is voorgehouden, is tot op heden nog geen enkele behandeling van de grond gekomen. De moeder heeft ter zitting ook erkend dat zij moeite heeft met het volhouden van iets.
5.8
Verder verwijt de moeder de GI dat nooit is gewerkt aan een mogelijke terugplaatsing van [de minderjarige1] . Uit de stukken blijkt echter dat binnen de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] de mogelijkheden tot terugplaatsing naar de ouders wel degelijk zijn onderzocht en dat ook anderszins ontzettend veel is ingezet om de ouders te helpen hun leven te stabiliseren. Het is alleen nooit tot een begin van een traject tot terugplaatsing van [de minderjarige1] gekomen, omdat al niet aan de basiseisen daarvoor (clean zijn en blijven) werd voldaan. In dit verband noemt het hof dat in maart 2018 vanuit [F] bij de kinderrechter was aangegeven dat men zich kon voorstellen dat er opnieuw onderzocht zou worden of [de minderjarige1] teruggeplaatst kan worden bij haar vader en moeder, gezien het positieve proces dat de moeder in de maanden daarvoor had laten zien in het traject met [de minderjarige2] . Slechts een maand later deed zich in de thuissituatie echter alweer een terugval in middelengebruik voor (zorgmeldingen Beter Thuis Wonen en politie) waardoor alles weer op losse schroeven kwam te staan.
Daarbij komt dat de ten aanzien van [de minderjarige1] te nemen stappen en beslissingen niet los konden worden gezien van de uitkomsten van het traject dat de ouders volgden met [de minderjarige2] . Toen het nog goed ging bij [F] met de ouders en [de minderjarige2] heeft de GI ook overwogen om [de minderjarige1] daarbij te plaatsen, hetgeen de moeder ook graag had gewild. Dat uiteindelijk gekozen is om eerst het eindresultaat van het traject met [de minderjarige2] af te wachten alvorens [de minderjarige1] haar opvoedingssituatie te veranderen acht het hof gezien de persoonlijke omstandigheden van de ouders en de ervaringen tot dan toe goed te rechtvaardigen. [de minderjarige1] had immers maar twee maanden bij de ouders gewoond, woonde al vele malen langer bij de pleegouders waar het goed met haar ging en die haar veilige hechtingsfiguren waren geworden. En [de minderjarige1] is bovendien een kwetsbaar meisje, dat slecht tegen veranderingen kan en waarbij mogelijk sprake is van FAS. Inmiddels is ook gebleken dat destijds de juiste keuze is gemaakt. Het hof merkt in dit verband nog op dat de moeder de haar in het begin geboden kans om met [de minderjarige1] in [F] te worden opgenomen niet heeft aangegrepen.
5.9
Het hof stelt vast dat reeds veel onderzoek is verricht (NIFP, VNN, [F] ). Tegenover het voor hen negatieve advies van het NIFP in oktober 2016 hebben de ouders de meer positieve inhoud van de psychologische rapportages van VNN van oktober 2017 kunnen stellen. Ook heeft al een ouderschapsbeoordeling plaatsgevonden in [F] .
Tegen die achtergrond acht het hof het door de moeder uit hoofde van artikel 810a lid 2 Rv gedane verzoek niet ter zake dienend. Zolang de ouders hun middelengebruik niet onder controle hebben heeft welk nader onderzoek dan ook geen zin en is thuisplaatsing van [de minderjarige1] niet aan de orde. De uitkomsten van de door de moeder verzochte contra-expertise naar haar opvoedingsvaardigheden en mogelijkheden tot terugplaatsing van [de minderjarige1] kunnen dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden terwijl een dergelijk onderzoek in strijd is met het belang van [de minderjarige1] .
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het bovendien voor [de minderjarige1] inmiddels te laat. De moeder is niet in staat gebleken de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te dragen binnen een voor haar aanvaardbaar te achten termijn. De belangen van [de minderjarige1] staan voorop. Haar situatie en ontwikkeling zijn doorslaggevend en niet die van de moeder. De moeder heeft genoeg kansen gehad. [de minderjarige1] moet de kans krijgen om zich ongestoord verder te hechten in het pleeggezin. Beëindiging van het gezag van de moeder biedt [de minderjarige1] de daarvoor benodigde duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing volstaan daartoe niet langer.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
25 september 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, M.P. den Hollander en J.L. Roubos, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.