Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 juli 2018 aangevochten. In die beschikking was op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van de moeder beëindigd en waren de pleegouders benoemd tot voogd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen ouderschapsonderzoek heeft plaatsgevonden, maar dat op basis van omgangsobservaties al vroeg duidelijk was dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder lag.
De procedure in hoger beroep omvatte onder andere een mondelinge behandeling op 6 mei 2019, waarbij de moeder, haar advocaat, de heer [C] namens de raad en de pleegmoeder aanwezig waren. Het hof heeft de grieven van de moeder, die zich richtten tegen de beëindiging van het gezag, besproken. De moeder stelde dat zij in staat was om voor [de minderjarige] te zorgen en verzocht om een deskundige te benoemen. De raad voerde echter aan dat de voorwaarden voor beëindiging van het gezag waren vervuld, en dat het belang van [de minderjarige] voorop stond.
Het hof heeft overwogen dat de moeder in het verleden niet in staat was om de zorg voor [de minderjarige] adequaat te dragen, wat heeft geleid tot zijn uithuisplaatsing. De langdurige plaatsing bij de pleegouders heeft geleid tot een veilige hechting, en het hof oordeelde dat terugplaatsing naar de moeder niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het gezag van de moeder over [de minderjarige] is beëindigd en de pleegouders als voogd zijn benoemd.