ECLI:NL:GHARL:2019:4887

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
200.248.369/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder en benoeming pleegouders tot voogd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 juli 2018 aangevochten. In die beschikking was op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van de moeder beëindigd en waren de pleegouders benoemd tot voogd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen ouderschapsonderzoek heeft plaatsgevonden, maar dat op basis van omgangsobservaties al vroeg duidelijk was dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder lag.

De procedure in hoger beroep omvatte onder andere een mondelinge behandeling op 6 mei 2019, waarbij de moeder, haar advocaat, de heer [C] namens de raad en de pleegmoeder aanwezig waren. Het hof heeft de grieven van de moeder, die zich richtten tegen de beëindiging van het gezag, besproken. De moeder stelde dat zij in staat was om voor [de minderjarige] te zorgen en verzocht om een deskundige te benoemen. De raad voerde echter aan dat de voorwaarden voor beëindiging van het gezag waren vervuld, en dat het belang van [de minderjarige] voorop stond.

Het hof heeft overwogen dat de moeder in het verleden niet in staat was om de zorg voor [de minderjarige] adequaat te dragen, wat heeft geleid tot zijn uithuisplaatsing. De langdurige plaatsing bij de pleegouders heeft geleid tot een veilige hechting, en het hof oordeelde dat terugplaatsing naar de moeder niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het gezag van de moeder over [de minderjarige] is beëindigd en de pleegouders als voogd zijn benoemd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.248.369/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/160729 / FA RK 18-533)
beschikking van 6 juni 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland,
locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 oktober 2018;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht namens mr. Wolfert van 10 december 2018 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Wolfert van 21 december 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [C] namens de raad;
- de pleegmoeder.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren [in] 2011 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). De moeder was van rechtswege alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds 9 november 2012 onder toezicht van de GI en hij is sinds 25 april 2013 met een machtiging uithuisgeplaatst.
3.3
[de minderjarige] verblijft sedert 22 juni 2013 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de pleegouders tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
25 juli 2018. Deze grieven zien op de beëindiging van het gezag. De moeder verzoekt de beschikking van 25 juli 2018 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de beschikking van 25 juli 2018 te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Hoor en wederhoor(grief 1)
5.1
De moeder stelt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, nu de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, omdat zij mogelijk niet behoorlijk is opgeroepen. Voor zover de moeder inderdaad niet behoorlijk is opgeroepen bij de rechtbank en zij haar recht op hoor en wederhoor niet heeft kunnen uitoefenen, geldt dat een dergelijk verzuim in hoger beroep kan worden hersteld door de ten onrechte niet opgeroepen partij alsnog in de gelegenheid te stellen zijn standpunt toe te lichten (zie o.a. HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1991). Nu het hof de moeder hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld en zij hiervan gebruik heeft gemaakt, heeft thans hoor en wederhoor op genoegzame wijze plaatsgevonden.
5.2
Hoewel het juridisch geen consequenties heeft acht het hof het wel van belang om op deze plaats te vermelden dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de reden van de afwezigheid van de moeder bij de behandeling in eerste aanleg. Haar afwezigheid ter zitting van de rechtbank past niet in het beeld dat de moeder tot op heden altijd is verschenen op afspraken en zittingen waar zij werd verwacht. Er moet sprake zijn geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Gezag(grief 2)
5.3
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.4
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouder(s) de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.5
De moeder voert aan dat zij in staat is de volledige opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen en [de minderjarige] een veilige en verantwoorde opvoedingsomgeving te bieden. Zij stelt dat haar situatie thans heel anders is dan op het moment dat [de minderjarige] uit huis werd geplaatst. De moeder is van mening dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre zij [de minderjarige] kan opvoeden. Zij stelt daarom voor ingevolge artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen.
5.6
De raad voert aan dat de voorwaarden als bedoeld in artikel 1:266 BW zijn vervuld. Volgens de raad is genoegzaam gebleken dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige] binnen een voor hem aanvaardbare termijn te verzorgen en op te voeden. Het perspectief van [de minderjarige] ligt bij de pleegouders, aldus de raad. De raad adviseert het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen. De raad acht een nieuw onderzoek niet in het belang van [de minderjarige] .
5.7
Gebleken is dat [de minderjarige] nog geen twee jaar oud was toen hij uit huis is geplaatst. De moeder heeft deze maatregel vanaf het begin aangevochten. Desondanks is de uithuisplaatsing van [de minderjarige] steeds verlengd en tweemaal getoetst in hoger beroep. Daarmee staat de noodzaak en rechtmatigheid van de (aanhoudende) uithuisplaatsing van [de minderjarige] vast, als ook de bedreiging van zijn ontwikkeling die is ontstaan toen de moeder nog de verantwoordelijkheid voor hem droeg. [de minderjarige] woont inmiddels zes jaar bij de pleegouders. Over een paar maanden wordt hij acht jaar.
5.8
Bij ambtshalve bekende beschikking van 21 september 2017 (zaaknummer 200.220.083/01) is de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de periode van 9 mei 2017 tot 9 november 2017 in hoger beroep bekrachtigd. Het in die beschikking overwogene geeft een goede weergave van de zorgen over [de minderjarige] en de moeder en is in deze zaak onverminderd relevant en voor de beslissing over het gezag van doorslaggevende betekenis. Het door de moeder in deze procedure aangevoerde geeft geen aanleiding thans anders te oordelen. Het hof verwijst in het bijzonder naar rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.6 van genoemde beschikking, woordelijk luidend als volgt:
"5.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] in de eerste ruim anderhalf jaar van zijn leven gedurende verschillende (langere) periodes op verschillende adressen is ondergebracht, hetgeen tot veel onrust en onveiligheid voor [de minderjarige] heeft geleid. [de minderjarige] heeft hierdoor ook geen veilige hechtingsrelatie met de moeder opgebouwd. [de minderjarige] is eind april 2013 uit huis geplaatst en heeft sinds zijn plaatsing bij de pleegouders in juni 2013 op alle gebieden een positieve ontwikkeling doorgemaakt. [de minderjarige] heeft zich inmiddels veilig gehecht in het pleeggezin. Hij ervaart veel rust, regelmaat en duidelijkheid van de pleegouders en reageert daar goed op. [de minderjarige] ziet de moeder een keer per maand gedurende anderhalf uur bij de pleegouders thuis in aanwezigheid van de pleegmoeder en met begeleiding van de GI.
5.4
In het kader van een door de GI voorgenomen verzoek aan de raad om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel heeft Jeugdhulp Friesland vanaf juli 2016 onderzoek gedaan naar het toekomstperspectief van [de minderjarige] . Hiertoe zijn onder meer twee omgangsmomenten tussen [de minderjarige] en de moeder geobserveerd. Vanuit de observaties voor, tijdens en na de bezoekregeling met de moeder blijkt dat [de minderjarige] weerstand laat zien om naar het bezoek te gaan en dat hij de moeder tijdens het bezoek vermijdt. [de minderjarige] uit dit zowel verbaal als non-verbaal door emotioneel te reageren en zijn ongenoegen hiermee kenbaar te maken. [de minderjarige] ervaart geen veiligheid bij de moeder en laat zien de bezoeken onplezierig te vinden. Uit informatie van de pleegmoeder en de leerkracht van [de minderjarige] is naar voren gekomen dat [de minderjarige] in de periode na de observatie bezoeken opvallend en niet eerder gezien gedrag vertoonde. Zo huilde hij veel, was snel van slag en boos, aldus de leerkracht. Op basis van de bevindingen over de geobserveerde bezoeken en de overige beschikbare informatie over de moeder, [de minderjarige] en de hulpverlening heeft Jeugdhulp Friesland in zijn Adviesverslag van
22 december 2016 de GI geadviseerd om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien. Anders dan namens de moeder in haar tweede grief is betoogd heeft het hof geen aanleiding om aan de gedegenheid van voornoemd adviesverslag te twijfelen nu naast de observaties vier gesprekken met de moeder zijn gevoerd, informanten zijn gesproken en rapportages uit het verleden zijn geraadpleegd.
5.5
Gelet op de inmiddels langdurige plaatsing in het pleeggezin, waarbij sprake is van een veilige hechting aan de pleegouders, als ook op de hiervoor genoemde bevindingen en het advies van Jeugdhulp Friesland is het hof van oordeel dat een terugplaatsing naar de moeder niet in het belang van [de minderjarige] is. Wat er ook zij van de intentie van de moeder om de relatie met de pleegouders in stand te houden, een verhuizing naar de moeder zal de hechtingsrelatie van [de minderjarige] met de pleegouders doorbreken en zijn stabiele en veilige opvoedingssituatie verstoren. Dit zal voor [de minderjarige] , die in zijn jonge leven al het nodige heeft meegemaakt, een trauma opleveren hetgeen zijn huidige ontwikkeling en hechting ernstig kan schaden. Teneinde de plaatsing bij de pleegouders voort te laten duren acht het hof verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dan ook noodzakelijk. Voor zover de moeder heeft willen betogen dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM, treft dit, gelet op het bepaalde in lid 2 van dat artikel en hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel.
5.6
De moeder heeft nog gesteld dat zij haar leefsituatie inmiddels op orde heeft. Ze wordt sinds april 2016 begeleid door een hulpverlener van [D] , ze heeft zelfstandige woonruimte, ontvangt een uitkering en staat onder bewind. De moeder heeft aan de onderzoeker van Jeugdhulp Friesland aangegeven dat zij drie jaar geleden niet in staat was om voor [de minderjarige] te zorgen en dat ze denkt dit nu wel goed aan te kunnen. Zij heeft bovendien aangegeven open te staan voor hulpverlening. Hoewel het hof oog heeft voor de positieve wending die de moeder aan haar leven lijkt te hebben gegeven, maakt dit het oordeel van het hof, gelet op hetgeen hiervoor over de gehechtheid van [de minderjarige] in het pleeggezin is overwogen en de gevaren voor zijn ontwikkeling bij terugplaatsing, niet anders. De aanvaardbare termijn, waarin [de minderjarige] teruggeplaatst zou kunnen worden bij de moeder, is naar het oordeel van het hof al (geruime tijd) verstreken."
5.9
Inmiddels is gebleken dat de moeder destijds inderdaad een positieve wending aan haar leven heeft gegeven en dat zij deze tot op heden heeft weten vast te houden. Gezien de moeilijke situatie waar zij uitkomt is daarvoor een compliment op zijn plaats. Niet ter discussie staat dat de moeder haar leven inmiddels goed op orde heeft en ook goed contact heeft en samenwerkt met de pleegmoeder. Dit alles neemt echter niet weg dat [de minderjarige] een zeer beschadigd en kwetsbaar kind is. De oorzaak daarvan stamt uit de tijd dat hij nog bij de moeder woonde. [de minderjarige] was toen nog maar een baby/dreumes en daarom volledig afhankelijk van zijn verzorger(s). In die voor de ontwikkeling van [de minderjarige] zo belangrijke fase had de moeder haar leven (nog) niet op orde. Daardoor heeft zij [de minderjarige] destijds niet de stabiliteit en veiligheid kunnen bieden die hij nodig had met alle gevolgen van dien. De toestand waarin [de minderjarige] in juni 2013 bij de pleegouders is aangekomen wordt omschreven als die van een "wild diertje".
5.1
De moeder verwijt de GI onvoldoende te hebben gedaan om naar thuisplaatsing van [de minderjarige] toe te werken. Zij is van mening dat ten onrechte geen ouderschapsonderzoek heeft plaatsgevonden. Zij wil graag dat dit alsnog gebeurt, reden waarom zij een verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv doet. Het klopt dat in deze zaak bijvoorbeeld geen NIFP-onderzoek of een moeder-kind-huis-opname heeft plaatsgevonden, terwijl dat in sommige andere situaties wel gebeurt. Het was in dit concrete geval echter al zo vroeg duidelijk dat [de minderjarige] terugplaatsing naar de moeder niet aankon dat het gerechtvaardigd is dat dergelijke trajecten niet zijn gestart. Jeugdhulp Friesland heeft mede op basis van haar observaties van de bezoekcontacten tussen de moeder en [de minderjarige] eind 2016 reeds geconcludeerd dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder lag. Ongeveer een jaar later heeft het hof die conclusie getoetst en overgenomen. Thuisplaatsing ketst reeds af op de forse hechtingsproblematiek van [de minderjarige] . Door zijn valse start bij de moeder thuis heeft hij forse schade in zijn ontwikkeling opgelopen. Het door [de minderjarige] tijdens de bezoeken met de moeder vertoonde en geobserveerde gedrag heeft duidelijk laten zien dat hij juist in relatie tot de moeder onveiligheid ervaart.
De mededeling van de pleegmoeder ter zitting dat [de minderjarige] dit jaar grote moeite heeft met de overgang van de kleuterklas naar groep 3 laat ook maar weer zien hoe gevoelige jongen hij is. Bovendien presteert hij op een lager dan gemiddeld niveau. Het is nog maar de vraag of [de minderjarige] zich kan handhaven in het regulier basisonderwijs. Desondanks lijkt de moeder de kwetsbaarheid van [de minderjarige] en zijn meer dan gemiddelde behoefte aan rust en structuur niet echt te onderkennen.
5.11
Al met al is het hof van oordeel dat de voor de persoon en ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn waarbinnen de moeder de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding in staat is te dragen is verstreken.
5.12
Uit het vorenstaande vloeit direct voort dat het verzoek van de moeder om contra-expertise (artikel 810a lid 2 Rv) moet worden afgewezen. Nader onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder in de actuele situatie dat zij haar leven op orde heeft, kan niet mede tot beslissing van deze zaak leiden en is in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Ook in dit verband verwijst het hof naar zijn beschikking van
21 september 2017, waarbij een gelijkluidend verzoek van de moeder om dezelfde reden is afgewezen. Rechtsoverweging 5.8 luidt voor zover hier van belang woordelijk als volgt:
"Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige] , zodat het verzoek van de moeder niet toewijsbaar is. Zoals hiervoor reeds is overwogen is [de minderjarige] gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin en is terugplaatsing niet aan de orde. Een nieuw onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden, nog daargelaten dat dat wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] tot gevolg zal hebben, hetgeen - gelet ook op het hiervoor overwogene over de aanvaardbare termijn - niet in zijn belang is."
5.13
Alles overziend is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
25 juli 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en
J.L. Roubos, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.