ECLI:NL:GHARL:2019:4765

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
200.233.817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot tussenkomst in hoger beroep met afwijzing van vordering wegens te late indiening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident tot tussenkomst door de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Rijkswaterstaat, hierna RWS). RWS heeft verzocht om tussenkomst in een hoger beroep, maar het hof heeft geoordeeld dat RWS te laat is met het indienen van deze vordering. De relevante datum voor de indiening van de vordering was de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding werd genomen, welke datum op 25 september 2018 viel. RWS heeft zijn verzoek pas later ingediend, waardoor het hof de incidentele vordering heeft afgewezen. Het hof heeft RWS als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident, vastgesteld op € 1.074 voor zowel de appellante als de geïntimeerden. De hoofdzaak is door het hof naar de rol verwezen voor beraad partijen, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2019 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.233.817
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 5990649 en 6137835)
arrest van de pachtkamer van 4 juni 2019
in het incident tot tussenkomst in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Rijkswaterstaat),
zetelend te Den Haag,
eiser in het incident,
hierna: RWS,
advocaat: mr. J.S. Procee,
tegen:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres in het verzet in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
en
1. de maatschap
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2]en
3.
[geïntimeerde sub 3]
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
verweerders in het incident,
in eerste aanleg: oorspronkelijk eisers, gedaagden in het verzet in conventie en verwerende partijen in reconventie,
hierna: tezamen [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. B.H.M. Karens.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 oktober 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen (verkorte en uitgebreide versie) van 25 januari 2019,
- de incidentele memorie ex artikel 217 Rv,
- de memorie van antwoord in het incident tot tussenkomst van [appellante] ,
- de memorie van antwoord in het incident tot tussenkomst van [geïntimeerden] .
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

2.De motivering van de beslissing in het incident

2.1
In de hoofdzaak is na de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden. Partijen hebben daar een schikking bereikt. Voor de uitvoering van die schikking is RWS als derde partij nodig. Kennelijk naar aanleiding hiervan heeft RWS onderhavig incident opgeworpen.
2.2
Voor toewijzing van een verzoek tot tussenkomst moet blijken van een belang van de verzoeker om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen. Onder omstandigheden is het mogelijk om voor het eerst in appel tussen te komen. Dan geldt ook artikel 218 Rv wat meebrengt dat de vordering tot tussenkomst moet worden ingesteld voor of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen. De laatste conclusie in hoger beroep (de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep) is al op 25 september 2018 genomen. RWS is dus te laat. Het hof wijst de incidentele vordering daarom af en zal RWS als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen.
2.3
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor beraad partijen. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de incidentele vordering af;
veroordeelt RWS in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 1.074 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt RWS in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.074 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 2 juli 2019 voor beraad partijen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H.L. Wattel en D.H. de Witte, en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en B.T.W. Lamers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.