ECLI:NL:GHARL:2019:4743

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
200.249.662
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing van minderjarigen door de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor verhuizing van de kinderen van de moeder naar [A]. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Utrecht, dat was afgewezen. De vader, verweerder in het principaal hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de verhuizing, die volgens hem niet noodzakelijk was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De moeder had voldoende onderbouwd dat de verhuizing naar [A] noodzakelijk was vanwege de fysieke beperkingen van de jongste minderjarige. Het hof oordeelde dat de moeder in [B] niet in een geschikte woning woonde en dat de verhuizing in het belang van de kinderen was. De frequentie van het contact tussen de vader en de kinderen zou niet verminderen, en de kinderen zouden hun sociale leven in [B] kunnen behouden. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de moeder alsnog vervangende toestemming verleend om met de kinderen naar [A] te verhuizen. Het incidenteel hoger beroep van de vader werd verworpen. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.249.662
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 463304)
beschikking van 4 juni 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Polat te Den Haag,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.M. Mons te Haarlem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Utrecht, locatie Utrecht, van 3 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 6, ingekomen op 15 november 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties G1 tot en met G4;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Mons van 12 april 2019 met producties G5 en G6;
- een journaalbericht van mr. Polat van 23 april 2019 met productie;
- een journaalbericht van mr. Polat van 2 mei 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [C] verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de partijen is [in] 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2010 te [D] ;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011 te [E] ;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2011 te [E] .
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
In het ouderschapsplan hebben partijen bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben en dat de vader eenmaal per veertien dagen een weekend contact heeft met de kinderen evenals iedere woensdagmiddag en een deel van de vakanties en feestdagen.
3.4
Op of omstreeks 11 mei 2018 is de moeder met de kinderen verhuisd naar [A] .
3.5
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 16 mei 2018, aangevuld bij vonnis van deze rechtbank van 21 juni 2018, is, voor zover thans van belang, de moeder verboden om met de kinderen te verhuizen naar een andere gemeente dan de gemeente [B] , voor zover de vader daar niet mee instemt en de moeder daarvoor geen vervangende toestemming heeft verkregen. Ook heeft de voorzieningenrechter de moeder geboden om binnen twee weken na betekening van het vonnis terug te verhuizen naar de gemeente [B] . Verder is de moeder verboden om de kinderen in te schrijven of ingeschreven te houden op een andere basisschool dan [F] te [B] en [G] te [B] . Dit alles onder verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag, zulks tot een maximum van € 10.000,--.
Verder heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van de moeder tot vervangende toestemming om met de kinderen naar [A] te mogen verhuizen en om [de minderjarige1] op een school aldaar in te schrijven, afgewezen.
3.6
De kinderen zijn na de verhuizing onderwijs blijven volgen op hun basisschool in [B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil of aan de moeder vervangende toestemming moet worden verleend om met de kinderen naar [A] te verhuizen.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming tot verhuizing met de kinderen naar [A] , afgewezen.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de moeder alsnog toestemming krijgt om met de kinderen te verhuizen naar [A] , kosten rechtens.
4.3
De vader verweert zich hiertegen en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een medische noodzaak om te verhuizen.
De vader verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking, met verbetering van gronden, te bekrachtigen.
4.4
De moeder voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de vader in het incidenteel hoger beroep af te wijzen dan wel de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd.
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast zijn en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van de verzorgende ouder en het kind, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
5.3
Overeenkomstig vaste rechtspraak dient het hof bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.4
De ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft, dient in beginsel de gelegenheid te krijgen om met de minderjarige elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen. Hierna zal worden beoordeeld of de keuze van de moeder om te verhuizen in het kader van de verdere belangenafweging te rechtvaardigen valt.
5.5
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat zij bij de moeder in [A] hun hoofdverblijfplaats behouden. Het hof zal dan ook aan de moeder alsnog vervangende toestemming verlenen om met de kinderen naar [A] te verhuizen. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
5.6
De moeder heeft voldoende onderbouwd dat zij in [B] niet in een geschikte woning woonde vanwege de fysieke beperkingen van [de minderjarige3] en dat dus sprake was van een medische noodzaak om te verhuizen. Dit blijkt uit het feit dat de moeder op 29 november 2017 een urgentieverklaring van de gemeente heeft ontvangen, waaraan een rapportage sociaal medische advisering van diezelfde datum van [H] , arts, ten grondslag ligt. De moeder heeft eveneens een medische verklaring van [I] , kinderrevalidatiearts, van 31 mei 2018 overgelegd waaruit blijkt dat [de minderjarige3] beperkt is in traplopen. De stelling van de vader dat uit het verslag van [J] , Oefentherapeut [K] , van 14 november 2018 blijkt dat [de minderjarige3] moet oefenen met traplopen, leidt niet tot een ander oordeel.
5.7
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de moeder de noodzaak om met de kinderen buiten [B] te gaan wonen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader, niet voldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat er in de periode van zes maanden waarvoor de urgentieverklaring was afgegeven, in [B] onvoldoende aanbod was van geschikte woningen. De vader heeft ter mondelinge behandeling onbestreden gesteld dat er in ieder geval ongeveer 37 woningen in [B] beschikbaar waren in de betreffende periode.
5.8
Het hof acht met de raad van belang dat de frequentie van het contact tussen de vader en de kinderen door de verhuizing niet is verminderd en dat partijen op een (relatief korte) afstand van slechts 7 km van elkaar wonen. Het is daarbij ook maar de vraag of de moeder bij een verhuizing binnen [B] dichter bij de vader zou zijn komen te wonen. De vader heeft elke woensdagmiddag na schooltijd tot 19.00 uur evenals eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdag tot maandagochtend schooltijd contact met de kinderen. Daar waar de overdracht niet op school is, zorgt de moeder voor het halen en brengen van de kinderen waardoor de vader geen extra kosten hoeft te maken voor de uitvoering van de zorgregeling. Verder is de moeder de hoofdopvoeder gebleven, zoals dat ook voor de verhuizing het geval was. De verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg zijn dus gewaarborgd.
5.9
In het verlengde hiervan overweegt het hof dat partijen hun communicatie de afgelopen periode hebben verbeterd en dat ze nog betrokken zijn in een bemiddelingstraject om deze lijn voort te zetten. Beide ouders geven aan dat het inmiddels met de kinderen de goede kant op gaat. De kinderen volgen nog steeds onderwijs op hun oude school in [B] en dat gaat goed. Op die manier behouden de kinderen een deel van hun sociale leven in [B] .
5.1
Inmiddels wonen de moeder en de kinderen ruim een jaar in [A] . De moeder heeft voldoende onderbouwd dat het voor haar niet mogelijk is binnen afzienbare tijd met de kinderen terug te verhuizen naar [B] , omdat zij niet meer in aanmerking komt voor een urgentiestatus. Er lijkt een zekere mate van rust te zijn ontstaan en dat is in het belang van de kinderen. Met de raad is het hof van oordeel dat deze rust moet worden bestendigd. Dat betekent tevens duidelijkheid voor de kinderen en ook dat acht het hof, met de raad, belangrijk voor de kinderen.
5.11
Dat de moeder de verhuizing onvoldoende heeft doordacht en voorbereid, zoals de vader terecht stelt en waarvoor de moeder haar excuses heeft aangeboden ter mondelinge behandeling, weegt dan ook niet op tegen de (andere) feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 5.6, 5.8, 5.9 en 5.10 omschreven. Ditzelfde geldt voor het feit dat de moeder de noodzaak om buiten [B] te gaan wonen onvoldoende heeft onderbouwd (zie hiervoor onder 5.7). Ook dit is onvoldoende om het verzoek van de moeder haar vervangende toestemming te geven om met de kinderen te verhuizen, af te wijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande slaagt het principaal hoger beroep en faalt het incidenteel hoger beroep. Het hof zal in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna gemeld. Het incidenteel hoger beroep zal worden verworpen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Utrecht, locatie Utrecht, van 3 september 2018, en opnieuw beschikkende:
verleent alsnog vervangende toestemming aan de moeder om met [de minderjarige1] , geboren [in] 2010 te [D] , [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 te [E] en [de minderjarige3] , geboren [in] 2011 te [E] , te verhuizen naar [A] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep
verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, R. Feunekes en M.S. van Gaalen, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 4 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.