ECLI:NL:GHARL:2019:474

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.142.355
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing aan Richtlijn consumentenkrediet in relatie tot geldleningsovereenkomst tussen onderneming en natuurlijke persoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geldleningsovereenkomst tussen de Ten Hag Groep B.V. (THG) en een natuurlijke persoon, hierna aangeduid als [geintimeerde]. THG had een geldlening verstrekt aan [geintimeerde], die deze lening volgens THG had afgesloten ten behoeve van zijn onderneming. Het hof heeft ambtshalve getoetst of de Richtlijn consumentenkrediet van toepassing was, wat zou impliceren dat [geintimeerde] als consument zou moeten worden aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat [geintimeerde] de overeenkomst is aangegaan in het kader van zijn onderneming en niet als consument, waardoor de consumentenbeschermende bepalingen niet van toepassing zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van THG toewijsbaar is, inclusief contractuele rente, en heeft het bestreden vonnis in conventie vernietigd. Tevens is [geintimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij het aangaan van overeenkomsten de hoedanigheid van de partijen en de doeleinden van de overeenkomst zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.142.355
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 136845)
arrest van 8 januari 2019
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ten Hag Groep B.V.,
gevestigd te Enschede,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: ‘THG’,
advocaat: mr. J.J.G. Pieper,
tegen:
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: ‘ [geintimeerde] ’,
advocaat: mr. M.A. Oostendorp.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 22 mei 2018. Bij dat arrest is de zaak naar de rol verwezen voor akten door partijen.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte ter uitlating van THG;
  • de antwoordakte (met een productie) van [geintimeerde] .
1.3
Partijen hebben de stukken overgelegd voor arrest en vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

in het principaal hoger beroep
2.1
Bij voornoemd tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de door THG aan haar vordering ten grondslag gelegde geldlening is komen vast te staan. Voor zover [geintimeerde] in zijn akte het hof heeft verzocht van deze bindende eindbeslissing terug te komen, gaat het hof daaraan voorbij. De gelegenheid om een akte te nemen was uitsluitend bestemd om zich uit te laten zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.15 van het tussenarrest. Bovendien verzoekt [geintimeerde] het hof in wezen om het bewijs opnieuw te waarderen. Het is het hof evenwel niet gebleken dat de bewijswaardering berust op een onjuiste feitelijke of onjuiste juridische grondslag.
2.2
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de toepasselijkheid van de Wft en de bepalingen inzake consumentenkrediet, en over de gevolgen daarvan voor de vordering van THG. THG is daarbij tevens in de gelegenheid gesteld om, voor het geval sprake is van toepasselijkheid van de Richtlijn consumentenkrediet, te concretiseren in hoeverre zij aan de uit die richtlijn en het daarop gebaseerde Nederlandse recht voortvloeiende (pre)contractuele (informatie)verplichtingen heeft voldaan.
2.3
[geintimeerde] heeft zich bij antwoordakte op het standpunt gesteld – kort gezegd – dat voor het geval sprake zou zijn van toepasselijkheid van de Wft dit voor de privaatrechtelijke rechtshandeling geen gevolgen heeft. Het hof begrijpt daaruit dat [geintimeerde] zich in dit geschil niet op een eventuele nietigheid of vernietigbaarheid op grond van de Wft wenst te beroepen en zal dit daarom verder onbesproken laten.
2.4
[geintimeerde] heeft wel een beroep gedaan op de Richtlijn consumentenkrediet en het daarop gebaseerde nationale recht. Het hof dient ook ambtshalve te toetsen of van toepasselijkheid van consumentenbeschermende bepalingen met een Europeesrechtelijke oorsprong sprake is. Bij de beoordeling daarvan dient allereerst te worden vastgesteld of [geintimeerde] de overeenkomst is aangegaan als consument, dat wil zeggen of hij daarbij handelde voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen. THG heeft dit betwist. Het hof overweegt daarover als volgt.
2.5
Het begrip ‘consument’ is een objectief begrip. Niet van belang is over welke concrete kennis of informatie de betrokken persoon beschikt. Evenmin is van doorslaggevend belang of de betrokkene een onderneming drijft. In plaats daarvan moet, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, worden vastgesteld met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft (HvJEU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, punt 21-23 (Costea)). Onderzocht moet worden “of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf” (HvJEU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău), punt 27, en HvJEU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 ((Dumitraş), punt 32). Mede gelet op de verwijzing naar het arrest Costea in de beschikking in de zaak Tarcău, en de wijze waarop het HvJEU beoordeelt of de betrokkene de overeenkomst is aangegaan als consument, moet worden aangenomen dat niet is bedoeld een andere maatstaf aan te leggen dan in het arrest in de zaak Costea is geformuleerd. Wel is verduidelijkt dat, ook als een natuurlijke persoon een overeenkomst (mede) aangaat ten behoeve van een bedrijf, de betrokkene nog steeds als consument kan worden aangemerkt, mits hij zelf geen functionele banden heeft met het bedrijf.
2.6
In het onderhavige geval is de geldleningsovereenkomst gesloten met een natuurlijke persoon die, via een besloten vennootschap, een onderneming voert. THG is één van de partijen waarmee [geintimeerde] naar zijn eigen stellingen in het kader van deze onderneming jarenlang een zakelijk contact heeft gehad. De bestuurder van THG (en diens vader) en [geintimeerde] hadden daarnaast ook een vriendschappelijk contact. Het geld is vanuit THG verstrekt. De geldlening zou volgens THG zijn afgesloten omdat [geintimeerde] in geldnood verkeerde. Daarbij heeft THG op het moment van het aangaan van de overeenkomst, zo is gebleken tijdens het getuigenverhoor, niet doorgevraagd naar de bestemming van het geleende geld. Bij akte ter uitlating na voornoemd tussenarrest heeft THG gesteld dat [geintimeerde] hem heeft doen meedelen dat hij de gelden ten behoeve van zijn onderneming(en) nodig had en dat hij de gelden niet privé heeft aangewend maar heeft ingezet voor zijn onderneming. [geintimeerde] heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. In zijn antwoordakte heeft [geintimeerde] er mee volstaan om op te merken dat hij niet heeft gehandeld in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zonder dit te motiveren. Behoudens zijn (in het tussenarrest verworpen) betoog dat het geld niet uit hoofde van een geldlening was overgemaakt maar een tegenprestatie was voor een beleggingstip, heeft [geintimeerde] over de bestemming van het geleende geld geen opheldering gegeven. Dat had, nu deze informatie bij uitstek in zijn domein ligt, wel op zijn weg gelegen.
2.7
Het hof gaat er daarom van uit dat de geldleningsovereenkomst is aangegaan ten behoeve van de onderneming van [geintimeerde] en dat [geintimeerde] de geldleningsovereenkomst niet als consument is aangegaan. Voor ambtshalve toetsing aan consumentenbeschermende bepalingen is dan ook geen plaats.
2.8
Gelet op hetgeen het hof reeds bij voornoemd tussenarrest heeft overwogen, betekent dit dat de vordering van THG alsnog zal worden toegewezen, inclusief contractuele rente. Grief 4 in het principaal hoger beroep (over de subsidiaire stelling van THG dat sprake is van onverschuldigde betaling) behoeft verder geen bespreking meer.
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
2.9
De slotsom is dat het principaal hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis in conventie zal worden vernietigd en de vordering van THG zal alsnog worden toegewezen. Bij voornoemd tussenarrest is reeds bij wege van bindende eindbeslissing geoordeeld dat de grieven in het incidenteel hoger beroep falen en dat het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen zal worden bekrachtigd.
2.1
[geintimeerde] zal als de in conventie in het ongelijk te stellen partij alsnog worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg. Daarmee slaagt ook grief 5 in het principaal hoger beroep. Ook zal hij als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep. De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie aan de zijde van THG zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 79,97
- griffierecht € 1.836,-
- salaris advocaat € 1.788,- (2 punten x tarief IV).
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van THG zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 79,15
- griffierecht € 1.920,-
- deskundigenkosten € 2.420,-
- salaris advocaat € 8.815,50 (4,5 punt x appeltarief IV).
De kosten aan de zijde van THG voor de procedure in incidenteel hoger beroep, welk beroep betrekking heeft op de reconventionele vorderingen van [geintimeerde] en een zelfstandig karakter heeft, zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 6.322,- (2 punten x appeltarief V, waarbij voor de in het incidenteel hoger beroep gelijktijdig met het principaal hoger beroep gehouden getuigenverhoren en genomen memorie na enquête telkens een halve punt is toegekend).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 december 2013 voor zover in reconventie gewezen;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 december 2013 voor zover in conventie gewezen en, opnieuw recht doende,
veroordeelt [geintimeerde] om aan THG te betalen een bedrag van € 80.517,97, te vermeerderen met 4% rente per jaar over € 75.000,- vanaf 13 maart 2013 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van THG vastgesteld op € 1.915,97 voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van THG vastgesteld op € 4.419,15 voor verschotten en op € 15.137,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, H.L. Wattel en B.F. Assink, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.