ECLI:NL:GHARL:2019:4607

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.201.341
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van deelgenoten en executeurs bij het innen van achterstallige pachtbetalingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de bevoegdheid van appellanten, die optreden als executeurs van de nalatenschap van hun moeder, om achterstallige pachtbetalingen te innen. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de appellanten niet-ontvankelijk waren verklaard in hun vorderingen. Het hof heeft het tussenarrest van 11 september 2018 overgenomen en de verdere beoordeling van de grieven en vorderingen voortgezet.

De appellanten stelden dat zij bevoegd waren om de vorderingen te innen als executeurs van de nalatenschap. Het hof oordeelde echter dat de appellanten niet konden aantonen dat er schulden waren van de nalatenschap, wat hen de bevoegdheid ontneemt om de vorderingen te gelde te maken. De executeur heeft volgens artikel 4:144 BW de taak om de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden te voldoen, maar het hof concludeerde dat het incasseren van vorderingen zonder schulden niet onder hun bevoegdheid valt.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen de geïntimeerden. Het hof vernietigde het vonnis van de pachtkamer, behoudens voor zover de appellanten niet-ontvankelijk waren verklaard in hun vorderingen tegen de tweede geïntimeerde. De kosten van beide instanties werden aan de appellanten opgelegd, en het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder executeurs bevoegd zijn om vorderingen te innen en de noodzaak om aan te tonen dat er schulden zijn van de nalatenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.201.341/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: 4504363)
arrest van de pachtkamer van 28 mei 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. H.M. van Eerten,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] , en

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.R.P. Ossentjuk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 september 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte na tussenarrest van [appellanten] , tevens houdende akte voorwaardelijke wijziging van eis,
- de antwoord-akte na tussenarrest van [geïntimeerden] .
1.2
Vervolgens hebben [appellanten] de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In het tussenarrest heeft het hof samengevat geoordeeld dat [appellanten] blijkens de inleidende dagvaarding optreden in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap van hun moeder en voor zover één van de vorderingen de nalatenschap van vader betreft, op grond van artikel 3:171 BW. Het gaat alleen nog om geldvorderingen ten behoeve van de gemeenschap op [geïntimeerde 1] als deelgenoot van de gemeenschap. Voor zover [appellanten] de vorderingen hebben ingesteld namens de gemeenschap oordeelde het hof dat zij daarin niet bij de pachtkamer kunnen worden ontvangen. Voor zover [appellanten] optreden in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap geldt dat de vorderingen waar het in dit geding om gaat door [appellanten] beheerde goederen van de gemeenschap zijn. Omdat het hof niet was gebleken dat er schulden zijn van de nalatenschap of lasten in de zin van artikel 4:147 lid 1 BW was van de bevoegdheid van [appellanten] om in hun hoedanigheid van executeurs de onderhavige vorderingen te gelde te maken vooralsnog niet gebleken. [appellanten] zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich daarover bij akte uit te laten, wat zij hebben gedaan. [geïntimeerden] hebben bij antwoordakte gereageerd.
2.2
[appellanten] hebben aangevoerd dat de ingestelde vordering een daad van beheer is waartoe zij volledig bevoegd zijn. Daarmee zien zij eraan voorbij dat de executeur op grond van artikel 4:144 BW enkel tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen. Het beheer van een nalatenschap kan zich uitstrekken tot de inning van vorderingen mits die inning dienstig is voor de normale exploitatie van een goed (vgl. artikel 3:170 BW). Dat zich dat hier voordoet, hebben [appellanten] echter onvoldoende toegelicht. Het ligt ook niet voor de hand. Het incasseren van de vordering behoort dus niet tot hun beheerstaak.
2.3
Op grond van artikel 4:147 lid 1 BW is de executeur dan slechts bevoegd door hem beheerde goederen te gelde te maken voor zover dit nodig is voor voldoening van de schulden van de nalatenschap. Het incasseren van een vordering van de nalatenschap zonder dat er schulden zijn, valt dus niet onder de bevoegdheid van de executeur. [appellanten] hebben niet gesteld dat er schulden zijn, zodat het incasseren van de vordering niet nodig is voor voldoening van schulden uit de nalatenschap. Dit betekent dat hen als executeurs niet de exclusieve bevoegdheid uit artikel 4:147 lid 1 BW toekomt. Het hof oordeelt daarom dat zij als executeurs van de nalatenschap niet-ontvankelijk zijn.
2.4
Volgens [appellanten] is alleen (nog) hun hoedanigheid van executeurs aan de orde (nr. 2 van de akte). Voor zover zij ook nog ingaan op het oordeel van het hof dat zij niet-ontvankelijk zijn voor zover zij vorderingen hebben ingesteld namens de gemeenschap, hebben zij daarbij dus geen belang (meer). Ten overvloede overweegt het hof dat in hetgeen door [appellanten] daarover is aangevoerd, het hof geen aanknopingspunt ziet om anders te beslissen dan het al in het tussenarrest onder 5.3 heeft overwogen. Hiervan maakt onderdeel uit: “De geschillen tussen partijen liggen voornamelijk op het vlak van verplichtingen uit de pachtverhouding tussen moeder en [geïntimeerde 1] , althans een vermeende afstand van recht door moeder en de omvang van het gepachte in relatie tot de pachtprijs. Ook in het geschil omtrent afdracht van de economische waarde van het melkquotum is geen bijzondere pachtexpertise nodig. Vast staat dat geen melkquotum samenhangt met het gepachte.” In geschil is dus de beslechting van algemene verbintenisrechtelijke vragen omtrent de verschuldigdheid van de pachtsommen, niet zozeer de berekening van de hoogte van de pachtprijs of van met het gepachte samenhangend melkquotum. In zoverre is het feit dat het (ook) gaat om een vordering tot een verklaring voor recht niet van belang. De gewijzigde eis bij akte behoeft dan ook geen verdere bespreking. Die wijziging van eis is overigens ook op grond van de zogenoemde tweeconclusieregel niet toelaatbaar, nu niet is gebleken dat zich een van de in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op deze regel voordoet.
Slotsom
2.5
[appellanten] zijn niet-ontvankelijk in hun vorderingen. Het hof zal het vonnis van 14 juni 2016 vernietigen, behoudens voor zover [appellanten] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] . Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zullen worden vastgesteld op € 500 aan salaris advocaat (2,5 punten x kantontarief € 200). De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zullen worden vastgesteld op € 314 aan griffierecht en op € 1.611 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief II).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden (rechtbank Noord-Nederland) van 14 juni 2016 behoudens voor zover [appellanten] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en de compensatie van kosten, bekrachtigt dat vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 1] ;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] vastgesteld op € 500 aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] vastgesteld op € 314 voor verschotten en op € 1.611 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en S.B. Boorsma en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.