In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de bevoegdheid van appellanten, die optreden als executeurs van de nalatenschap van hun moeder, om achterstallige pachtbetalingen te innen. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de appellanten niet-ontvankelijk waren verklaard in hun vorderingen. Het hof heeft het tussenarrest van 11 september 2018 overgenomen en de verdere beoordeling van de grieven en vorderingen voortgezet.
De appellanten stelden dat zij bevoegd waren om de vorderingen te innen als executeurs van de nalatenschap. Het hof oordeelde echter dat de appellanten niet konden aantonen dat er schulden waren van de nalatenschap, wat hen de bevoegdheid ontneemt om de vorderingen te gelde te maken. De executeur heeft volgens artikel 4:144 BW de taak om de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden te voldoen, maar het hof concludeerde dat het incasseren van vorderingen zonder schulden niet onder hun bevoegdheid valt.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen de geïntimeerden. Het hof vernietigde het vonnis van de pachtkamer, behoudens voor zover de appellanten niet-ontvankelijk waren verklaard in hun vorderingen tegen de tweede geïntimeerde. De kosten van beide instanties werden aan de appellanten opgelegd, en het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder executeurs bevoegd zijn om vorderingen te innen en de noodzaak om aan te tonen dat er schulden zijn van de nalatenschap.