In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 van belanghebbende bevestigd, waarbij de door hem opgevoerde giften niet in aftrek waren toegestaan. Belanghebbende stelde dat de door hem betaalde belastingen als periodieke giften moesten worden aangemerkt, omdat deze verplichte bijdragen zijn zonder directe tegenprestatie. De Inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit standpunt en voerde aan dat belastingen geen giften zijn, aangezien de betalingsverplichting uit de wet voortvloeit.
Tijdens de zitting op 2 april 2019 heeft belanghebbende een verzoek tot wraking van de rechters ingediend, wat door de wrakingskamer is afgewezen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur zorgvuldig gewogen. Het Hof concludeerde dat de wetgever met de term 'verplichte bijdragen' niet doelt op belastingschulden en dat betaalde belastingen derhalve niet als giften kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende, dat het rechtszekerheidsbeginsel was geschonden, verworpen, omdat hij geen feitelijke stellingen had aangevoerd ter onderbouwing van deze claim.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.