ECLI:NL:GHARL:2019:4543

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
18/00253
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van betaalde belastingen als periodieke giften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 van belanghebbende bevestigd, waarbij de door hem opgevoerde giften niet in aftrek waren toegestaan. Belanghebbende stelde dat de door hem betaalde belastingen als periodieke giften moesten worden aangemerkt, omdat deze verplichte bijdragen zijn zonder directe tegenprestatie. De Inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit standpunt en voerde aan dat belastingen geen giften zijn, aangezien de betalingsverplichting uit de wet voortvloeit.

Tijdens de zitting op 2 april 2019 heeft belanghebbende een verzoek tot wraking van de rechters ingediend, wat door de wrakingskamer is afgewezen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur zorgvuldig gewogen. Het Hof concludeerde dat de wetgever met de term 'verplichte bijdragen' niet doelt op belastingschulden en dat betaalde belastingen derhalve niet als giften kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende, dat het rechtszekerheidsbeginsel was geschonden, verworpen, omdat hij geen feitelijke stellingen had aangevoerd ter onderbouwing van deze claim.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00253
uitspraakdatum:
28 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2018, nummer LEE 16/839, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Aan partijen is een afschrift hiervan gestuurd.
1.6.
Op 2 april 2019 heeft belanghebbende bij het Hof een verzoek tot wraking van mrs. Van Knobelsdorff, Van Dongen en Brummer ingediend. De wrakingskamer van het Hof heeft dat verzoek bij beslissing van 21 mei 2019 afgewezen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 14 april 2015 heeft belanghebbende aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.653. Daarbij bracht hij onder „overige andere giften” € 9.124 in aftrek als giften, waarvan € 2.186 - door hem op dat bedrag berekend als € 2.617 verminderd met een drempel van € 218 - met de omschrijving „BTW Minister van Financiën”, alsmede € 467 en € 6.471 als overige periodieke giften, met de omschrijving „Ministerie van Financiën”.
2.2.
Met dagtekening 9 oktober 2015 is aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV voor 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.777. De door belanghebbende opgevoerde giften zijn niet in aftrek toegestaan.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de giftenaftrek, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door hem betaalde belastingen dienen te worden aangemerkt als periodieke giften. Er is immers sprake van verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat, zoals omschreven in artikel 6.33, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Subsidiair stelt hij dat door de regelgeving het rechtszekerheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, aangezien zij niet voldoet aan de vereisten dat de regels en besluiten van de overheid voldoende duidelijk zijn en dat uitsluitend bestaande regels worden toegepast. Ter zitting heeft belanghebbende zijn aanvankelijk subsidiair ingenomen standpunt ingetrokken, dat inhield dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 6.33, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder giften wordt verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Nu belastingen geen onverplichte bevoordeling vormen, aangezien de betalingsverplichting daartoe uit de wet voortvloeit, vormt betaalde belasting geen bevoordeling uit vrijgevigheid.
4.2.
In de wetsgeschiedenis met betrekking tot de voorganger van artikel 6.33 - artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - is hieromtrent opgemerkt (Kamerstukken II, 1998-1999, 26727, nr. 3, blz. 266, maar het citaat komt uit Kamerstukken II, 1989-1990, 21335, nr. 3, blz. 2-3):
„Thans is in het vierde lid van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven. De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, te zamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn - civielrechtelijk– niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd. Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede «al dan niet verplichte bijdragen» op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag.”
4.3.
Gelet op de zojuist vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de term „verplichte bijdragen” naar het oordeel van het Hof niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden. Mitsdien is van een gift die op de voet van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 in aftrek kan worden gebracht te dezen geen sprake.
4.4.
Aan de beoordeling van de vraag of voor het in aanmerking nemen van de door belanghebbende betaalde belastingschulden als periodieke giften is voldaan aan de vereisten van artikel 6.38, eerste lid, van de Wet IB 2001 - te weten dat zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren - komt het Hof, nu de betalingen niet als gift kunnen worden aangemerkt, niet toe.
4.5.
Het Hof begrijpt belanghebbendes subsidiaire standpunt aldus, dat volgens hem door de wettelijke regeling het rechtszekerheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden. Voor schending door de Inspecteur van enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft hij hieromtrent geen feitelijke stellingen aangevoerd.
4.6.
Indien enige wettelijke bepaling voor de rechtzoekende onvoldoende duidelijk is, kan de rechter door uitleg van die bepaling de gewenste duidelijkheid verschaffen. Na die uitleg is er geen plaats meer om de betreffende bepaling ten behoeve van de rechtszekerheid buiten toepassing te laten.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
28 mei 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 mei 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.