Op 28 mei 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van [X] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had drie naheffingsaanslagen loonheffingen ontvangen, die in totaal € 1.074.466 bedroegen. De inspecteur had deze aanslagen gehandhaafd na bezwaar, waarop de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep tegen twee aanslagen gegrond en verlaagde deze, terwijl het beroep tegen de derde aanslag ongegrond werd verklaard. Hierop stelde de belanghebbende hoger beroep in, waarbij ook de inspecteur incidenteel hoger beroep indiende.
Hangende het hoger beroep verzocht de belanghebbende om een voorlopige voorziening, omdat zij in financiële problemen verkeerde en niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen, waaronder de betaling van vakantiegeld aan werknemers. De voorzieningenrechter van het Hof oordeelde dat de spoedeisendheid van het verzoek was aangetoond, maar dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de naheffingsaanslagen onrechtmatig waren opgelegd. De voorzieningenrechter merkte op dat de rechtbank de inspecteur in het gelijk had gesteld en dat de financiële problemen van de belanghebbende onoplosbaar zouden zijn indien de aanslagen werden gehandhaafd.
Uiteindelijk besloot de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de naheffingsaanslagen. De voorzieningenrechter wees ook op het feit dat tegen de beslissing geen rechtsmiddelen openstonden. De uitspraak werd gedaan door mr. A. van Dongen, in aanwezigheid van griffier mr. E.D. Postema.