ECLI:NL:GHARL:2019:4535

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
18/00658
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en aftrek van voorbelasting met betrekking tot gewekt vertrouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd over de jaren 2012 en 2013. De naheffingsaanslag van € 10.178 werd opgelegd, met een belastingrente van € 1.461. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 30 april 2019 werd het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of de inspecteur zijn recht op controle had verwerkt en of er in rechte te beschermen vertrouwen was gewekt dat de aangiften omzetbelasting correct waren. Het Hof oordeelde dat het aan belanghebbende was om te bewijzen dat er recht op aftrek van voorbelasting bestond. Belanghebbende kon echter geen bewijs overleggen dat de voorbelasting in rekening was gebracht en dat de inspecteur vertrouwen had gewekt dat de aangiften akkoord waren.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van gewekt vertrouwen door de inspecteur. De communicatie tussen belanghebbende en de inspecteur, inclusief een aantal brieven en telefoongesprekken, leidde niet tot de conclusie dat de inspecteur stilzwijgend had ingestemd met de aangiften. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00658
uitspraakdatum: 28 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2018, nummer AWB 17/5848, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 10.178. Bij beschikking is € 1.461 belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft met ingang van 1 februari 2011 een eenmanszaak onder de naam ‘ [A] ’. Belanghebbende heeft de zaak overgenomen van haar dochter.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangiften voor het jaar 2012 in totaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek gebracht van € 4.012 en in de aangiften voor het jaar 2013 in totaal een bedrag van € 6.166.
2.3.
Bij brief van 18 april 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende een aantal vragen gesteld over de ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 mei 2014 gereageerd op de onder 2.3. genoemde brief.
2.5.
Op 27 mei 2014 heeft [B] (hierna: [B] ) namens de Inspecteur telefonisch contact opgenomen met de echtgenoot van belanghebbende en onder meer gevraagd om informatie over de bedragen aan voorbelasting. Hierop is niet gereageerd.
2.6.
De controlerend ambtenaar heeft op 28 juli 2015 contact opgenomen met de echtgenoot om een afspraak te maken voor een boekenonderzoek. Uit de logboekaantekeningen van de controlerend ambtenaar kan worden afgeleid dat in de periode tussen 28 juli 2015 en 27 oktober 2016 diverse telefoongesprekken hebben plaatsgevonden.
2.7.
De controlerend ambtenaar heeft bij brieven van 18 juli 2016 en 7 november 2016 medegedeeld dat een boekenonderzoek zal plaatsvinden, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015 zal worden onderzocht. De controlerend ambtenaar heeft belanghebbende verzocht de gehele administratie op het in de brief genoemde controleadres ter inzage te geven. Tussen partijen is niet in geschil dat de brief van 18 juli 2016 belanghebbende niet heeft bereikt.
2.8.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 17 november 2016 onder meer medegedeeld dat zij van mening is dat de Inspecteur geen recht meer heeft het boekenonderzoek uit te voeren.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur zijn recht een controle in te stellen heeft verwerkt en of in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de aangiften omzetbelasting akkoord waren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust te bewijzen dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Belanghebbende heeft geen enkel gegeven of stuk overgelegd waaruit blijkt dat aan haar voorbelasting in rekening is gebracht die voor aftrek in aanmerking komt. De echtgenoot van belanghebbende heeft desgevraagd geweigerd dergelijke gegevens of stukken te overleggen.
4.2.
Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat de Inspecteur bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aftrek van de voorbelasting akkoord is bevonden. Belanghebbende heeft dit niet aannemelijk gemaakt. In de aantekeningen van [B] van 29 augustus 2014 staat over dit punt slechts dat telefonisch is getracht informatie toegestuurd te krijgen en dat niets is ontvangen. Desgevraagd heeft belanghebbende niet bevestigd dat [B] expliciet een voor belanghebbende gunstig standpunt zou hebben ingenomen. Gelet op het feit dat belanghebbende desgevraagd niet heeft gesteld dat [B] in het telefoongesprek toezeggingen aan belanghebbende heeft gedaan, dan wel anderszins in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, ziet het Hof ervan af [B] als getuige te horen. In dit verband merkt het Hof op dat belanghebbende er zelf van uitgaat dat [B] zich van het telefoongesprek niets zal herinneren. De reactie van [B] (bijlage 6 bij het verweerschrift in eerste aanleg) biedt ook geen aanknopingspunten voor het gelijk van belanghebbende voor wat betreft haar stelling omtrent gewekt vertrouwen.
4.3.
Belanghebbende heeft het tijdverloop tussen het telefoongesprek van 27 mei 2014 en de brief van 7 november 2016 in combinatie met het volgen van de aangiftes inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen kennelijk opgevat als een standpuntbepaling door de Inspecteur. Het volgen van de aangiftes inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen – waarin belanghebbende geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit de eenmanszaak omdat deze volgens belanghebbende geen bron van inkomsten is – betekent naar ’s Hofs oordeel echter nog niet dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de aangiftes omzetbelasting akkoord waren bevonden. Bovendien ging de brief van 18 april 2014 over het jaar 2011 en niet de jaren 2012 en 2013. Evenmin is sprake van stilzitten of rechtsverwerking aan de zijde van de Inspecteur. Uit de hiervoor genoemde reactie van [B] en het logboek (bijlage 7 bij het verweerschrift in eerste aanleg) volgt dat diverse medewerkers van de Belastingdienst pogingen hebben ondernomen een onderzoek in te stellen naar de aangiften omzetbelasting en dat belanghebbende – althans haar als gemachtigde optredende echtgenoot – dit wist.
4.4.
Dat met belanghebbende en haar echtgenoot in 2015 is afgesproken dat contacten schriftelijk zouden plaatsvinden en dat deze afspraak is geschonden, heeft evenmin tot gevolg dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Belanghebbende had de gevraagde informatie na het telefoongesprek van 27 mei 2014 kunnen opsturen en eventuele vragen kunnen beantwoorden. Belanghebbende heeft voorts zonder meer afwijzend gereageerd op het schriftelijke verzoek van 7 november 2016, wat betekent dat belanghebbende kansen om de zaak schriftelijk af te doen voorbij heeft laten gaan.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 28 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.