Beoordeling
1. In de tussenbeschikking van 1 februari 2019 heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om zekerheid te stellen.
2. Aan de hand van een recent zaakoverzicht dat door de griffier van het hof bij het CJIB is opgevraagd, constateert het hof dat er in de onderhavige zaak op 24 januari 2019 een bedrag € 654,33 aan zekerheidstelling is ontvangen. Het hoger beroep is dus ontvankelijk.
3. Vervolgens zal het hof de beslissing van de kantonrechter beoordelen, waarbij het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ongegrond is verklaard.
4. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de betrokkene pas op de hoogte is geraakt van de inleidende beschikking toen hij het dwangbevel had ontvangen. Primair betwist hij de verzending van de inleidende beschikking en de aanmaningen. Subsidiair stelt hij dat de betrokkene die stukken niet heeft ontvangen als gevolg van een gebrekkige postbezorging. De betrokkene heeft hierover meerdere klachten ingediend bij PostNL. Hierop heeft PostNL in totaal zes testbrieven verstuurd, naar zowel zijn oude als zijn nieuwe adres. Twee van deze brieven zijn in het geheel niet aangekomen en twee testbrieven hebben er meer dan twee weken over gedaan. De buurvrouw van de betrokkene ondervond eveneens problemen met de postbezorging. Ook de brief van de rechtbank met betrekking tot de zekerheidsstelling is niet bij de betrokkene terecht gekomen. Aldus is voldoende aannemelijk dat de betrokkene de brieven van het CJIB met betrekking tot de sanctie niet heeft ontvangen. Voorts stelt de gemachtigde dat, voor zover de inleidende beschikking met de betekening van het dwangbevel bekend is gemaakt, de betrokkene daartegen met zijn brief van 29 mei 2017 tijdig administratief beroep heeft ingesteld. In die brief geeft de betrokkene namelijk niet alleen aan dat hij verzet wil instellen tegen het dwangbevel, maar ook dat hij het niet eens is met de sanctie. Deze brief had dus tevens als administratief beroepschrift aan de officier van justitie moeten worden doorgezonden, hetgeen niet is gebeurd. Dit alles maakt dat de inleidende beschikking nog niet onherroepelijk is geworden.
5. Een dwangbevel als bedoeld in artikel 26 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) kan pas rechtsgeldig worden uitgevaardigd nadat de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd tot verhaal waarvan het dwangbevel moet dienen, onherroepelijk is geworden. In een geval als het onderhavige, waarin de betrokkene het verweer voert de beschikking niet te hebben ontvangen, is voor de beantwoording van de vraag of de beschikking onherroepelijk is, beslissend of op grond van een in het kader van de procedure van artikel 26 van de Wahv verricht onderzoek, zo nodig aan de hand van door de officier van justitie te verstrekken gegevens, kan worden vastgesteld dat het verweer van de betrokkene als onjuist moet worden verworpen, omdat blijkt dat deze de beschikking wel heeft ontvangen, dan wel deze niet heeft ontvangen ten gevolge van een hem toe te rekenen omstandigheid. In beginsel is het aan de officier van justitie om aannemelijk te maken dat aan één van de voorwaarden is voldaan, maar van een betrokkene mag worden verwacht dat hij niet volstaat met de enkele ontkenning dat hij de beschikking heeft ontvangen, doch voor zover in zijn vermogen ligt, nadere gegevens verschaft ter staving van dat verweer.
6. Uit het zaakoverzicht van het CJIB blijkt het volgende. Op 20 september 2016 is de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene de administratieve sanctie is opgelegd verzonden. Omdat het bedrag van de sanctie en de administratiekosten niet was voldaan, is op 6 december 2016 de eerste aanmaning verzonden. Op 25 januari 2017 is de tweede aanmaning verzonden. Na het verstrijken van de vervaldatum voor betaling van het bedrag van de tweede aanmaning, heeft het CJIB de adresgegevens van de betrokkene geverifieerd bij de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (thans Basisregistratie Personen). Uit deze verificatie bleek dat de betrokkene een nieuw adres had. De tweede aanmaning is op 16 maart 2017 naar het nieuwe adres verstuurd. Omdat betaling wederom uitbleef, is overgegaan tot toepassing van verhaal zonder dwangbevel. Dit is niet gelukt. Hierop is op
5 mei 2017 een dwangbevel uitgevaardigd.
7. Blijkens het zaakoverzicht is de inleidende beschikking op 20 september 2016 verstuurd naar het toenmalige adres van de betrokkene. Het CJIB verzorgt de verzending. In het arrest van 23 december 2009 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHLEE:2009:BP3020) heeft het hof vastgesteld dat het verzendproces zo is ingericht, dat de kans op fouten vrijwel is uitgesloten. Daarom mag op basis van het zaakoverzicht worden aangenomen dat deze beschikking daadwerkelijk is verstuurd. 8. De betrokkene ontkent dat hij de inleidende beschikking heeft ontvangen. Hij stelt dat er problemen waren met de postbezorging op zowel zijn vorige als zijn huidige adres. Gelet op hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd ter onderbouwing van dit verweer, alsmede de door de betrokkene overgelegde stukken, waaronder de genoemde testbrieven, is het hof, net als de gemachtigde van de Minister ter zitting, van oordeel dat de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inleidende beschikking en de aanmaningen niet heeft ontvangen.
9. Het voorgaande brengt mee dat de inleidende beschikking niet onherroepelijk is geworden. Aldus zijn de verhogingen ten onrechte toegepast en is het dwangbevel ten onrechte uitgevaardigd. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook vernietigen, het verzet tegen het dwangbevel gegrond verklaren en bepalen dat het uit hoofde van het dwangbevel betaalde bedrag en het betaalde griffierecht aan de betrokkene zal worden gerestitueerd.
10. Ook zal het hof bepalen dat de brief van de betrokkene d.d. 29 mei 2017 dient te worden doorgezonden naar de officier van justitie, zodat het als administratief beroepschrift tegen de inleidende beschikking in behandeling kan worden genomen.
11. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking.
12. De reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de kantonrechter worden ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 17,70 ( [A] - Groningen v.v.).
12. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. Aan het verschijnen ter zitting in hoger beroep dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Dit komt neer op een bedrag van € 256,-.