In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] had verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat zij voldoende heeft samengewerkt met de hulpverlening.
Het hof heeft de feiten en achtergronden van de zaak in overweging genomen, waaronder de gedragsproblemen van [de minderjarige1] en de houding van de moeder. Het hof concludeert dat de moeder onvoldoende heeft meegewerkt aan de hulpverlening en dat de situatie van [de minderjarige1] ernstig bedreigd wordt in zijn ontwikkeling. De kinderrechter had eerder geoordeeld dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren om de zorgelijke situatie rondom [de minderjarige1] te doorbreken.
Na eigen onderzoek en beoordeling van de stukken, heeft het hof de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof is van mening dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gerechtvaardigd zijn in het belang van zijn verzorging en opvoeding, en dat er nog steeds hoop is dat de moeder binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de opvoeding kan hernemen. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de belangen van [de minderjarige1] en de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor zijn ontwikkeling.