ECLI:NL:GHARL:2019:4504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
200.256.310/01 en 200.256.461/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de noodzaak van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor zijn ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] had verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat zij voldoende heeft samengewerkt met de hulpverlening.

Het hof heeft de feiten en achtergronden van de zaak in overweging genomen, waaronder de gedragsproblemen van [de minderjarige1] en de houding van de moeder. Het hof concludeert dat de moeder onvoldoende heeft meegewerkt aan de hulpverlening en dat de situatie van [de minderjarige1] ernstig bedreigd wordt in zijn ontwikkeling. De kinderrechter had eerder geoordeeld dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren om de zorgelijke situatie rondom [de minderjarige1] te doorbreken.

Na eigen onderzoek en beoordeling van de stukken, heeft het hof de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof is van mening dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gerechtvaardigd zijn in het belang van zijn verzorging en opvoeding, en dat er nog steeds hoop is dat de moeder binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de opvoeding kan hernemen. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de belangen van [de minderjarige1] en de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor zijn ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.310/01 en 200.256.461/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/122602 / JE RK 18-172 en C/19/125398 / JE RK 19-6)
beschikking van 21 mei 2019
inzake
[verzoekster] ,wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. S.E. de Jong te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 januari 2019 en 29 januari 2019 zoals hersteld bij beschikking van 27 februari 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 maart 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van mr. De Jong van 2 april 2019 met productie(s);
- een brief van mr. De Jong van 4 april 2019 met productie(s);
- een brief van mr. De Jong van 29 april 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat mr. De Jong en namens de GI mevrouw [B] . Door mr. De Jong zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.Feiten en achtergronden

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2009
(hierna: [de minderjarige1] ), over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. [de minderjarige1] heeft een oudere broer [de minderjarige2] , geboren [in] 2003 (hierna: [de minderjarige2] ).
3.2
[de minderjarige1] is door de kinderrechter met ingang van 18 augustus 2011 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van het toenmalige BJZ Drenthe. Die beschikking is in hoger beroep vernietigd bij beschikking van het hof Leeuwarden van 28 februari 2012 waarbij het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] alsnog is afgewezen.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 augustus 2013 is (opnieuw) de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] uitgesproken voor de duur van een jaar. Destijds is geen verlenging gevraagd van de maatregel zodat die op 28 augustus 2014 is afgelopen.
3.4
Bij beschikking van 19 maart 2015 heeft de kinderrechter (opnieuw) de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] uitgesproken voor de duur van drie maanden. In aansluiting daarop heeft de kinderrechter bij beschikking van 17 juni 2015 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] uitgesproken tot 19 juni 2016. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] is nadien steeds verlengd door de kinderrechter.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 19 april 2018, heeft de GI (laatstelijk) verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] te verlengen met een jaar, met ingang van 19 juni 2018.
3.6
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 4 januari 2019, heeft de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een gezinshuis gevraagd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.7
Namens de moeder is op 14 januari 2019 een verweerschrift ingediend met betrekking tot het verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . Ter onderbouwing is bij dat verweerschrift een aantal producties gevoegd, waaronder rapporten van in 2016 verricht diagnostisch/forensisch psychologisch onderzoek via het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP).
3.8
[de minderjarige1] verblijft sinds 5 februari 2019 bij behandelcentrum [C] in [D] voor onderzoek en behandeling.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking van 16 januari 2019 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd met ingang van 19 januari 2019 tot 19 juni 2019. In de bestreden beschikking van 29 januari 2019, zoals nadien op 27 februari 2019 hersteld, is machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend tot uiterlijk 19 juni 2019.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen en zij verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de inleidende verzoeken van de GI alsnog af te wijzen. De grieven 1, 3 en 4 zien op de samenwerking van de moeder met de hulpverlening en in grief 2 stelt de moeder de noodzaak van de uithuisplaatsing aan de orde.
4.3
De GI verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel dat af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige telkens verlengen met ten hoogste een jaar, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen indien dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikkingen geoordeeld dat aan de voormelde gronden is voldaan, zodat de verzoeken van de GI zijn toegewezen. Daartoe heeft de kinderrechter, na de gedragsproblemen van [de minderjarige1] en de houding van de moeder te hebben beschreven, (kort samengevat) geoordeeld dat de positieve verwachtingen ten tijde van het NIFP-onderzoek van verblijf van [de minderjarige1] in het gezin bij de moeder met de inzet van ambulante hulpverlening niet zijn uitgekomen, dat de hulpverlening onvoldoende van de grond is gekomen en dat er geen andere mogelijkheid is dan uithuisplaatsing van [de minderjarige1] om de impasse te doorbreken.
5.4
Het hof kan zich na eigen onderzoek vinden in het oordeel van de kinderrechter en neemt de overwegingen van de kinderrechter, zoals hiervoor onder 5.3 kort samengevat weergegeven, over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende. Ook het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ervan overtuigd geraakt dat [de minderjarige1] onvoldoende heeft kunnen profiteren van de vanuit de thuissituatie ingezette ambulante hulpverlening vanwege een gebrek aan (intrinsieke) motivatie bij de moeder en haar zelfbepalend gedrag. Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat [de minderjarige1] voorafgaand aan de uithuisplaatsing zeker voor een zo jong kind, ernstige (en naar het zich laat aanzien in toenemende mate) gedragsproblemen vertoonde thuis en op school (agressief, onhandelbaar, gameverslaafd, verstoord dag- en nachtritme) en dat de moeder er niet in is geslaagd dat in goede banen te leiden. Ook niet met alle ingezette professionele hulpverlening. Het heeft [de minderjarige1] onder meer ontbroken aan voldoende structuur, toezicht en begrenzing. Een en ander heeft eraan bijgedragen dat [de minderjarige1] op het regulier onderwijs niet kon worden gehandhaafd en later ook niet op het RENN 4 onderwijs bij [E] . Uit de stukken blijkt dat de opstelling van de moeder hierin, wat ook zij van de door de moeder gestelde organisatorische problemen op school bij [E] , niet helpend is geweest maar contraproductief en gezagsondermijnend. In plaats van zich te richten op het belang van [de minderjarige1] is er veel strijd ontstaan. [de minderjarige1] is hierdoor als het ware in een loyaliteitsconflict gebracht en door de moeder gemaakt tot inzet van haar strijd, met alle nadelige gevolgen van dien voor [de minderjarige1] zijn ontwikkeling en welbevinden.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat de moeder voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] onvoldoende heeft meegewerkt aan de gestelde doelen, waaronder onderzoek naar de oorzaak van de ernstige gedragsproblemen van [de minderjarige1] op school. Zij legt de verantwoordelijkheid voor de problematiek van [de minderjarige1] bij derden en accepteert niet dat de GI de regie heeft bij de inzet van hulpverlening. Ook de inzet door de GI van het [F] in september 2018 (als laatste middel om uithuisplaatsing te voorkomen) heeft geen verbetering in het functioneren en de schoolgang van [de minderjarige1] gebracht. De moeder had geen vertrouwen in het [F] vanwege eerdere ervaringen en toonde zich opnieuw zelfbepalend door niet volledig de samenwerking met het [F] aan te gaan en contact te leggen met een andere hulpverlenende organisatie, [G] . Door de strijd die de moeder tegen de GI voert en waar zij [de minderjarige1] mee belast, is er geen gezamenlijke aanpak met de GI tot stand gekomen om de zorgelijke situatie rondom [de minderjarige1] te doorbreken. Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat er geen andere mogelijkheid meer was dan de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] om de impasse te doorbreken en het tij te keren.
5.6
Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] heeft diagnostisch onderzoek plaatsgevonden bij [C] en is behandeling (PMT en speltherapie) en observatie ingezet. Er is veel boosheid bij de moeder over de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en dat uit zich (wederom) in strijd. Dit is niet in het belang van [de minderjarige1] . Ter zitting heeft de moeder desgevraagd verklaard dat het haar niet lukt om [de minderjarige1] haar emotionele toestemming te geven voor zijn huidige verblijfssituatie of daar hulp bij te vragen, ondanks dat zij [de minderjarige1] hiermee belast. Een Signs of Safety bijeenkomst onder leiding van de GI op 4 april 2019 heeft ook niet geleid tot overeenstemming over de zorgen rondom [de minderjarige1] . De GI heeft toegelicht dat na een observatieperiode en diagnostiek ten aanzien van [de minderjarige1] door [C] , nu de volgende twee doelen zijn gesteld die als tussenstappen worden beschouwd, voordat doelen voor terugkeer kunnen worden gesteld: 1. [de minderjarige1] vindt zijn plek bij [C] zodat hij tot ontwikkeling kan komen en de moeder is hiervoor in woord, daad en houding steunend naar [de minderjarige1] toe en 2. er komt duidelijkheid over een passende behandeling en passende doelen voor thuisplaatsing. De moeder en [de minderjarige1] werken mee aan PMT en begeleide bezoekregeling, observaties op de groep van [de minderjarige1] en speltherapie voor [de minderjarige1] , zodat zicht kan worden gekregen op de band tussen de moeder en [de minderjarige1] .
5.7
Voor [de minderjarige1] is inmiddels een nieuwe school gevonden buiten [C] . De schoolgang verloopt tot nu toe goed en de verwachting is dat deze op korte termijn uitgebreid zal kunnen worden naar vier dagdelen per week waarbij, anders dan op zijn vorige school, een-op-een begeleiding niet nodig is. Uit het diagnostisch onderzoek is onder meer gebleken dat er meer duidelijkheid moet komen over de problematiek van [de minderjarige1] en de (mogelijk symbiotische) band tussen de moeder en [de minderjarige1] . Daarvoor is een observatieperiode ingelast die tot juni 2019 zal duren. In deze observatieperiode zal [de minderjarige1] op de groep worden geobserveerd en zal ook het contact tussen de moeder en [de minderjarige1] worden geobserveerd. Vervolgens zal daarop de (verdere) behandeling en/of hulpverlening worden afgestemd en zijn perspectief nader bepaald (of dat al dan niet vanuit de thuissituatie bij de moeder mogelijk is).
5.8
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter terecht en op goede gronden tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] heeft besloten nu hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en andere middelen ontoereikend zijn gebleken om die ontwikkelingsbedreiging te keren. Op dit moment is verder, gelet op het nog lopende traject van onderzoek naar passende hulp en perspectief, nog de verwachting gerechtvaardigd dat de moeder binnen aanvaardbare termijn zelf de verzorging en opvoeding weer ter hand zal kunnen nemen. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is naar het oordeel van het hof noodzakelijk en gerechtvaardigd in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en tevens vanwege het nog niet geheel afgeronde onderzoek naar zijn geestelijke en lichamelijke toestand en de lopende behandelingen bij [C] , mede ten behoeve van verdere perspectiefbepaling. Dat inmiddels voor wat betreft de schoolgang van [de minderjarige1] een doorbraak heeft plaatsgevonden, bevestigt de noodzaak van de uithuisplaatsing.
5.9
Ten slotte overweegt het hof dat [de minderjarige1] volgens de GI zelf graag weer terug naar de moeder zou willen, hoewel hij ook wel van dingen geniet op zijn huidige plek. Gelet op zijn nog jonge leeftijd en kwetsbare positie kan het hof aan de mening van [de minderjarige1] in dit geval geen doorslaggevende betekenis toekennen.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikkingen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 januari 2019 en 29 januari 2019 zoals hersteld bij beschikking van 27 februari 2019, waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, voorzitter, Z.J. Oosting en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.