ECLI:NL:GHARL:2019:4433

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.248.541
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep inzake verklaring voor recht en kosten rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, bestaande uit drie personen, hadden in eerste aanleg bij de kantonrechter in de rechtbank Gelderland een verklaring voor recht gevorderd. Deze vordering betrof de verplichting van Achmea Schadeverzekeringen N.V. om de redelijke kosten voor rechtsbijstand te vergoeden. De kantonrechter had deze vordering afgewezen in zijn vonnis van 9 mei 2018. De appellanten zijn tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen, maar het hof heeft geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de vordering van de appellanten een onbepaalde waarde heeft en dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat deze waarde onder de appelgrens van € 1.750,- blijft. Het hof heeft vastgesteld dat de gevorderde kosten voor rechtsbijstand, die gematigd zijn tot € 78,68 per eiser, niet voldoende zijn om in hoger beroep te kunnen komen. Het hof heeft de appellanten bovendien in de kosten van het hoger beroep veroordeeld, die zijn vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en € 379,50 voor het salaris van de advocaat. Het arrest is in het openbaar uitgesproken, waarbij de rechters in aanwezigheid van de griffier de beslissing hebben genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.248.541
(zaaknummer rechtbank Gelderland 6433821)
arrest van 21 mei 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] .
3.
[appellant 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. J.L.A de Waard,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. A.J. Schoonen.
Appellante sub 1 zal hierna [appellant 1] , appellante sub 2 [appellant 2] , appellant sub 3 [appellant 3] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 9 mei 2018√ dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 juli 2018,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met één productie).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
In eerste aanleg hebben [appellanten] een verklaring voor recht gevorderd dat Achmea is gehouden om de redelijke kosten voor rechtsbijstand zijdens haar te vergoeden op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW, met matiging van de werkelijke kosten tot het bedrag zoals bepaald in het Convenant Regeling Administratiekosten -op dat moment
€ 78,68- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 9 mei 2018 de vordering afgewezen.
3.2
Nu [appellanten] tegen dat vonnis in hoger beroep zijn gekomen, is de eerste vraag of zij in dat hoger beroep kunnen worden ontvangen. Dat is niet het geval. De vordering die [appellanten] hebben ingesteld tot een verklaring voor recht, is een vordering van onbepaalde waarde ten aanzien waarvan duidelijke aanwijzingen bestaan dat die vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Gevorderd wordt immers te verklaren voor recht dat Achmea gehouden is tot vergoeding van de redelijke kosten van rechtsbijstand met matiging van de werkelijke kosten tot het bedrag zoals bepaald in het Convenant Regeling Administratiekosten, zijnde € 78,68 per eiser. Daarover had de kantonrechter te beslissen. Dat de werkelijke kosten mogelijk hoger zijn geweest en er mogelijk een groter onderliggend belang bestaat omdat de rechtsvraag die in deze zaak voorligt ook voor andere zaken van belang kan zijn, is, anders dan [appellanten] stellen, voor de ontvankelijkheidsvraag niet relevant. Omdat het bedrag van telkens € 78,68 beneden de appelgrens ligt, kan tegen het vonnis op grond van artikel 332 lid 1 Rv niet in hoger beroep worden gekomen. [appellanten] kunnen daarom niet in hun hoger beroep worden ontvangen.
3.3
Het hof zal [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op
€ 726,- voor griffierecht en op € 379,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (0,5 punt x tarief I).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 9 mei 2018,
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 379,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, F.J.P. Lock en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.