ECLI:NL:GHARL:2019:4362

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.232.704/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor onjuiste informatie over bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Gemeente Veendam voor vermeende onjuiste of onvolledige informatie over bodemverontreiniging die aan appellanten is verstrekt. Appellanten, een echtpaar dat eigenaar is van een perceel grond in Veendam, hebben in 2006 informatie opgevraagd bij de Gemeente over de aanwezigheid van bodemverontreiniging op hun perceel. De Gemeente heeft hen meegedeeld dat er geen bodemonderzoeken bekend waren en dat er geen ondergrondse tank aanwezig was. In 2008 ontving het echtpaar een brief van de Gemeente waarin werd aangegeven dat hun perceel als potentieel verontreinigd kon worden aangemerkt, wat leidde tot verdere onderzoeken en uiteindelijk tot de conclusie dat er sprake was van ernstige bodemverontreiniging.

Appellanten hebben de Gemeente in 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden als gevolg van de vermeende onjuiste informatie. De rechtbank Noord-Nederland heeft in eerste aanleg de vorderingen van appellanten toegewezen, maar de Gemeente heeft in verzet gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd. De rechtbank heeft het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van appellanten afgewezen, met als argument dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vordering was verjaard.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van appellanten verworpen. Het hof oordeelde dat de Gemeente, gezien de beperkte vraagstelling van appellanten en de beschikbare informatie, niet onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien werd geoordeeld dat de verjaringstermijn was gaan lopen na de brief van 2008, waardoor de vordering in 2015 al was verjaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.704/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/171190 / HA ZA 16-248)
arrest van 21 mei 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. T.F. de Jong, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
de Gemeente Veendam,
gevestigd te Veendam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
De Gemeente,
advocaat: mr. H. Vorsselman, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
23 augustus 2017 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 november 2017,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellanten] c.s. vorderen in het hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis van 23 augustus 2017 en alsnog toewijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis van 27 augustus 2017 de feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren daartegen gebleken. Het hof zal dan ook van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan die, aangevuld met wat verder over de feiten vaststaat, op het volgende neerkomen.
3.2
[appellant] is zelfstandig ondernemer. [appellante] is zijn echtgenote.
3.3
[appellanten] c.s. zijn eigenaar van een perceel grond met daarop een woning aan [a-straat 1] in [A] (hierna: de locatie).
3.4
In of omstreeks 2001 heeft de Gemeente onderzoek laten doen naar qua bodemverontreiniging potentieel verdachte locaties op haar grondgebied. In dit verband heeft ReGister Historisch Onderzoeksbureau B.V. op 12 oktober 2001 het rapport Historisch Bodembestand Veendam uitgebracht.
3.5
De Gemeente beschikt ook over een Rapport Bodeminformatiekaart
d.d. 10 juni 2004 dat gegevens bevat over mogelijke (bodemverontreinigende) activiteiten op de locatie.
3.6
[appellanten] c.s. zijn in 2006 eigenaar geworden van de locatie.
3.7
Voorafgaand aan de koop van de locatie heeft [appellant] contact gezocht met de heer [B] , senior beleidsmedewerker bodem bij de Gemeente. Zij hebben de locatie ook samen bezocht.
3.8
In het kader van de financiering van de koop is in opdracht van [appellanten] c.s. een taxatierapport opgesteld. Bij het rapport is het van de Gemeente afkomstige ‘vastgoedinformatieformulier’ gevoegd. In dat formulier is opgenomen dat ten aanzien van de locatie geen bodemonderzoeken bekend zijn en dat er geen ondergrondse tank bekend is.
3.9
In september 2008 heeft de Gemeente een aantal inwoners van Veendam, waaronder [appellanten] c.s., aangeschreven. In de brief is, voor zover van belang, het volgende te lezen:
In opdracht van de gemeente Veendam is Historisch Onderzoek uitgevoerd naar alle verdachte (voormalige) (bedrijfs-)locaties binnen de gemeente Veendam. Op deze locaties zou eventueel sprake kunnen zijn van bodemverontreiniging. Uit de inventarisatie is gebleken dat ook uw perceel als verdacht kan worden aangemerkt. Dit wil niet zeggen dat de
bodem verontreinigd is, maar de mogelijkheid is er wel. In de bijlage vindt u de rapportage
van het historisch onderzoek van uw perceel. Om twijfel weg te nemen of de bodem wel of niet verontreinigd is, kunt u op kosten van de provincie Groningen en de gemeente Veendam een oriënterend bodemonderzoek laten uitvoeren. (…)
In het bij de brief bijgevoegde rapport is, voor zover van belang, het volgende te lezen:
Conclusie HO: Uit het historisch onderzoek is gebleken dat op de locatie potentieel bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Als gevolg daarvan kan een heterogene bodemverontreiniging zijn ontstaan. Tijdens het onderzoek is de volgende verdachte deellocatie bepaald:
- Kolenpakhuis
Mogelijk is op de locatie behalve handel in vaste brandstoffen ook sprake geweest van handel in vloeibare brandstoffen. Uit het historisch onderzoek komt naar voren dat de verontreinigingstatus van de locatie potentieel ernstig, niet spoedeisend is. Aanbevolen wordt om op de locatie de volgende vervolgactie uit te voeren: uitvoeren OO.
Op de locatie vonden ten tijde van de gevelcheck geen bedrijfsactiviteiten plaats die vallen onder het Besluit Verplicht Bodemonderzoek en/of artikel 55a van de Wbb. De locatie is gelegen binnen de bebouwde kom. Er zijn geen potentieel spoedeisende elementen aangetroffen bij het historisch onderzoek op de locatie. (…)
3.1
In 2014 hebben [appellanten] c.s. een verkennend bodemonderzoek laten uitvoeren op de locatie. In het daarvan opgemaakte rapport van Klijn Bodemonderzoek BV
d.d. 28 januari 2015 is onder meer het volgende te lezen:
6.2.
Conclusies en aanbevelingen
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese ‘verdachte locatie’, juist is. Er zijn immers op de locatie enkele licht tot sterk verhoogde gehalten aangetroffen. (…)
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, belemmeringen voor het gebruik van het perceel. Dit gezien het feit dat er mogelijk contact mogelijkheden aanwezig zijn met de sterk verontreinigde grond (boringen 2 en 5). Op basis van een risicobeoordeling (Sanscrit) kan worden bepaald of op onderhavig perceel inderdaad sprake is van humane risico’s.
3.11
Nadien is in opdracht van de provincie Groningen een bodemonderzoek op de locatie uitgevoerd. In het daarvan opgemaakte rapport van Enviso Ingenieursbureau
d.d. 16 juli 2015 is onder meer het volgende te lezen:
8.2.
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN
Op de locatie is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarbij humane risico’s zijn geconstateerd. De locatie moet met spoed gesaneerd worden. De bodemverontreiniging is waarschijnlijk ontstaan door ophoging van het perceel en de voormalige bedrijfsactiviteiten. De verontreiniging is voor 1987 ontstaan.
Voor het opheffen van het humane risico zal een grondsanering op de locatie uitgevoerd moeten worden. (…)
3.12
[appellanten] c.s. hebben de Gemeente in 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden op de grond dat de Gemeente hen in 2006 onjuist/onvolledig heeft geïnformeerd over de aanwezigheid van bodemverontreiniging op de locatie.
3.13
De Gemeente heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, alsmede de veroordeling van de Gemeente tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en proceskosten.
4.2
Bij verstekvonnis van 7 september 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, zijn de vorderingen van [appellanten] c.s. toegewezen behoudens de gevorderde rente en is de Gemeente veroordeeld in de proceskosten.
4.3
De Gemeente heeft in verzet gevorderd dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [appellanten] c.s. alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.
4.4
Bij het bestreden vonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, het verstekvonnis van 7 september 2016 vernietigd, de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen en [appellanten] c.s. veroordeeld in de proceskosten.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] , gelet op de inhoud van het rapport Historisch Bodembestand en het Rapport Bodeminformatiekaart, onvoldoende hebben gesteld om aan te nemen dat de Gemeente jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] in 2006 mede te delen dat er geen verontreiniging bekend was op de locatie en hem in algemene termen mede te delen dat in historisch bebouwde gebieden vaak een bepaalde mate van verontreiniging wordt aangetroffen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering was verjaard.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de Gemeente, in de persoon van [B] , in 2006 onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven aan [appellant] , naar aanleiding van een door deze gedaan verzoek om informatie, en of de Gemeente om die reden onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] c.s. Het antwoord op die vraag hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder enerzijds de inhoud van het gedane verzoek en hetgeen de Gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen en anderzijds de aard en inhoud van de door de Gemeente in antwoord daarop gegeven inlichtingen en hetgeen [appellanten] c.s. daaromtrent hebben moeten begrijpen. Eerst indien [appellanten] c.s. er in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op hebben mogen vertrouwen dat aan [appellant] juiste en volledige inlichtingen met een bepaalde inhoud zijn gegeven, kan plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken van die inlichtingen, indien deze onjuist of onvolledig zijn, onrechtmatig is jegens [appellanten] c.s. en dat de Gemeente uit dien hoofde jegens [appellanten] c.s. aansprakelijk is doordat zij door deze onjuiste of onvolledige inlichtingen op het verkeerde been zijn gezet (Hoge Raad 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219).
5.2
[appellanten] c.s. hebben drie grieven opgeworpen. De grieven 1 en 2 hebben in de kern betrekking op het onrechtmatig handelen van de Gemeente, welke kwestie het hof zal beoordelen aan de hand van de hiervoor in 5.1 omschreven maatstaf. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellanten] c.s. zijn verjaard.
Onrechtmatig handelen
5.3
Met grieven 1 en 2 betogen [appellanten] c.s. naar de kern genomen dat uit het rapport Historisch Bodembestand Veendam en het Rapport Bodeminformatiekaart volgt dat de locatie was aangemerkt als potentieel ernstig verontreinigd vanwege de verontreinigende activiteiten die er in het verleden hebben plaatsgevonden. Deze informatie was de Gemeente bekend op het moment dat [appellant] de Gemeente, in de persoon van de heer [B] , in 2006 benaderde met de vraag of er ten aanzien van de locatie iets bekend was over de mogelijkheid van bodemverontreiniging. Door de informatie over de historische activiteiten op de locatie en het daaraan verbonden risico op aanwezigheid van vervuiling desgevraagd niet mee te delen heeft de Gemeente onrechtmatig gehandeld, aldus [appellanten] c.s.
5.4
De Gemeente heeft gemotiveerd betwist dat uit genoemde rapportages volgt dat op de locatie daadwerkelijk sprake is geweest van bedrijfsactiviteiten die mogelijk zouden hebben kunnen leiden tot bodemverontreiniging. Volgens de Gemeente heeft zij [appellant] , gelet op de door hem gestelde vraag en de op dat moment bekende informatie, in 2006 geen onjuiste of onvolledige informatie verstrekt. Van onrechtmatig handelen van de Gemeente jegens [appellanten] c.s. is dan ook geen sprake.
5.5
Wat betreft de vraag die [appellant] de Gemeente heeft gesteld en hetgeen de Gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen, oordeelt het hof als volgt.
5.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de mededeling in het vastgoedinformatie-formulier, dat ten aanzien van de locatie geen bodemonderzoeken bekend zijn, voor [appellant] de aanleiding was om zich in 2006 tot de Gemeente te wenden.
5.5.2.
Volgens de Gemeente heeft [appellant] naar aanleiding van dit formulier gevraagd of er nog/al een onderzoek was uitgevoerd, waarop [B] op basis van de op dat moment bekende gegevens heeft geantwoord dat er geen bodemonderzoek bekend was. Op zichzelf was deze mededeling juist en in zoverre is er van onrechtmatig handelen door de Gemeente geen sprake.
5.5.3.
Daarnaast staat vast dat [B] met [appellant] nog een bezoek heeft gebracht aan de locatie en dat [B] hieraan voorafgaand het Hinderwetarchief van de Gemeente heeft geraadpleegd om te achterhalen voor welke bedrijfsactiviteiten op de locatie in het verleden mogelijk een Hinderwetvergunning was afgegeven. Uit dit onderzoek is niet gebleken van een verleende vergunning voor een (mogelijke) verontreinigende bedrijfsactiviteit. Tijdens het locatiebezoek heeft [B] toegelicht dat het hele gebied vanuit historisch perspectief als verdacht kon worden aangemerkt. Ook deze mededeling is niet onjuist en onrechtmatig.
5.5.4.
In het licht van de door de Gemeente gestelde beperkte vraagstelling van [appellant] , het bezoek van [appellant] en [B] ter plaatse en de bij de Gemeente op dat moment bekende gegevens, was de Gemeente niet gehouden om meer of andere informatie te
verstrekken. Daarbij acht het hof het van belang dat de door [appellanten] c.s. aangehaalde
rapporten, zoals hij zelf ook erkent, geen daadwerkelijke vaststelling van verontreiniging van de locatie inhouden.
5.5.5.
[appellanten] c.s. hebben op hun beurt gesteld dat [appellant] in ruime zin naar de mogelijkheid van bodemverontreiniging op de locatie heeft gevraagd en dat [B] daarop heeft geantwoord dat er geen verontreiniging bekend was op de locatie. [appellanten] c.s. menen dat [B] [appellant] erop had moeten wijzen dat de locatie vanwege het historisch gebruik mogelijk verontreinigd zou kunnen zijn.
Dat [appellant] zo’n ruime vraag aan [B] heeft voorgelegd en [B] deze vraag op de door [appellanten] c.s. gestelde wijze heeft beantwoord, is door [appellanten] c.s. in het licht van de gespecificeerde betwisting van de Gemeente echter onvoldoende onderbouwd. De enkele weergave van het contact volgens [appellant] in combinatie met raadpleging van het Hinderwetarchief door [B] en de e-mailcorrespondentie uit 2015 waarnaar [appellanten] c.s. verwijzen, acht het hof niet toereikend om datgene wat de Gemeente heeft gesteld (en heeft toegelicht over de gesprekken en de contacten die met [appellant] naar aanleiding van het vastgoedinformatieformulier hebben plaatsgevonden) te weerspreken.
5.5.6.
Waar de stellingen van [appellanten] c.s. onvoldoende zijn onderbouwd, bestaat geen grond hen tot bewijslevering door het horen van getuigen toe te laten.
5.6.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de Gemeente niet onrechtmatig jegens Veldhuis c.s. heeft gehandeld en dat de grieven 1 en 2 daarom vergeefs zijn voorgedragen. Daarop stuit de vordering van [appellant] reeds af.
Verjaring
5.7
Zoals hiervoor onder 4.4 overwogen, heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] c.s. mede afgewezen op grond van verjaring. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW (kort) na ontvangst van de in september 2008 verzonden brief van de Gemeente aan [appellanten] c.s. is gaan lopen en dat de termijn van vijf jaren is verstreken zonder dat een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
5.8
Grief 3 is gericht tegen de honorering door de rechtbank van het beroep op verjaring. Het hof zal ook deze grief bespreken, hoewel deze beoordeling gelet op het voorgaande
ten overvloede is.
5.9
[appellanten] c.s. betogen dat het bij het beantwoorden van de vraag wanneer de verjaring is gaan lopen niet gaat om het moment waarop [appellanten] c.s. op de hoogte waren of hadden kunnen komen van de daadwerkelijke aanwezigheid en omvang van de verontreiniging, maar om het moment waarop [appellanten] c.s. er achter zijn gekomen dat zij onjuist/onvolledig zijn geïnformeerd door de Gemeente. [appellanten] c.s. zijn er pas in 2015 achter gekomen dat de Gemeente reeds in 2006 beschikte over informatie dat de locatie potentieel verontreinigd was. Kennisneming van de bij de brief van september 2008 gevoegde rapportage leidde bij [appellanten] c.s. niet tot die conclusie, omdat daaruit leek voort te vloeien dat de Gemeente zelf ook pas na het verrichten van onderzoek en het opmaken van het rapport in 2008 op de hoogte was geraakt van het feit dat de locatie potentieel ernstig verontreinigd was.
5.1
Het hof overweegt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon dient subjectief te worden opgevat. De schuldeiser moet weten dat en tegen wie hij mogelijk een vorderingsrecht heeft. Dit impliceert dat de schuldeiser een voldoende mate van inzicht in de oorzaak van de schade moet hebben. Het enkele vermoeden van schade volstaat niet. De benadeelde hoeft evenwel niet steeds ook met de exacte oorzaak bekend te zijn, wil de verjaringstermijn een aanvang nemen. Op de benadeelde rust in beginsel geen onderzoeksplicht ten aanzien van de vraag of en tegen wie hij een vorderingsrecht heeft, maar dit beginsel moet met redelijkheid worden toegepast.
5.11.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het [appellanten] c.s. met de brief van september 2008 duidelijk was of duidelijk had kunnen zijn dat - uitgaande van de informatieverstrekking in 2006, conform de lezing van [appellanten] c.s. - de Gemeente in 2006 onjuiste dan wel onvolledige informatie aan hen had verstrekt. In de brief, gelezen in samenhang met het daarbij gevoegde rapport, wordt immers expliciet gewezen op het verontreinigingsrisico. Daarmee ontstaat een wezenlijk ander beeld over de locatie dan naar voren kwam uit de geruststellende informatie die de Gemeente - in de lezing van [appellanten] c.s. - in 2006 zou hebben verstrekt. In ieder geval bestond er op dat moment voldoende aanleiding om nader onderzoek in te (doen) stellen naar eventuele bodemverontreiniging en daarmee mogelijk te ondervinden schade. Hierbij zou ook naar voren zijn gekomen over welke informatie de Gemeente reeds in 2006 de beschikking had. [appellanten] c.s. hebben er echter voor gekozen om niet op het onderzoeksaanbod van de Gemeente in te gaan, waardoor zij de kans hebben laten lopen om zo snel als redelijkerwijs mogelijk te achterhalen hoe de informatieverstrekking door de Gemeente in 2006 moest worden beoordeeld. De verjaringstermijn is dan ook in 2008 gaan lopen en sindsdien zijn vijf jaren verstreken zonder dat een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. [appellanten] c.s. hebben eerst in 2015 contact gezocht met de Gemeente over de schade. De rechtsvordering tot schadevergoeding (voor zover bestaand), was toen reeds verjaard. Ook grief 3 faalt daarom.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat
€ 1.074,-(1 punt x tarief II à € 1.074,- per punt)
Totaal € 1.800,-

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
23 augustus 2017;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M. Willemse, mr. J.H. Kuiper en mr. D.J. Keur en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2019.