ECLI:NL:GHARL:2019:436

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
200.246.450/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met positieve ontwikkeling in zorginstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2018, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] werd verlengd tot uiterlijk 8 juli 2019. De moeder verzocht het hof om deze machtiging te verkorten en te overwegen dat er gewerkt moet worden aan een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij haar thuis.

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige1] sinds medio 2015 bij de zorginstelling [G] verblijft en daar aanzienlijke positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt op sociaal-emotioneel en cognitief gebied. De contacten met zijn moeder zijn verbeterd, maar het hof oordeelt dat terugplaatsing bij de moeder de positieve ontwikkelingen zou kunnen doorkruisen. De moeder heeft in hoger beroep niet betwist dat er gronden zijn voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar vraagt om een kortere termijn.

Het hof heeft overwogen dat de huidige situatie, waarin [de minderjarige1] profiteert van de professionele begeleiding en structuur bij [G], in zijn belang is. De moeder toont onvoldoende inzicht in de zorgen die de gecertificeerde instelling heeft over haar opvoedingscapaciteiten. Daarom heeft het hof besloten de bestreden beschikking te bekrachtigen en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een jaar te verlengen, om de positieve ontwikkeling van [de minderjarige1] niet te verstoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.246.450/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/122858 / JE RK 18-204)
beschikking van 17 januari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. J.H.S. Kroeze te Hoogeveen, thans mr. M. Lok te Hoogeveen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 september 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lok van 16 oktober 2018 met productie(s).
2.2
Op 7 december 2018 is [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) buiten aanwezigheid van partijen door het hof gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen [B] (jeugdbeschermer), [C] (gedragswetenschapper) en [D] (stagiaire).
3. De feiten
3.1
Uit de relatie van de moeder en [E] (verder te noemen: de vader) zijn geboren:
- [de minderjarige1] ;
- [de minderjarige2] , [in] 2006 (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige3] ).
De vader is [in] 2010 overleden. De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen. Zij heeft sinds 2011 een relatie met [F] , maar zij wonen niet samen.
3.2
[de minderjarige2] is vanaf september 2013 (aanvankelijk in een vrijwillig kader) uit huis geplaatst.
3.3
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan sinds 30 juni 2015 (voorlopig) onder toezicht van de GI. Bij beschikking van 8 juli 2015 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen. Deze maatregelen zijn telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking tot (uiterlijk) 8 juli 2019.
3.4
[de minderjarige1] verblijft sinds medio 2015 bij de zorginstelling [G] . Sinds begin 2016 verblijft hij op woonlocatie [H] van [G] . [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen ieder afzonderlijk in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juli 2018. Deze grieven zien op de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De moeder verzoekt het hof:
1. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [de minderjarige1] is verlengd tot uiterlijk 8 juli 2019, en opnieuw rechtdoende deze machtiging te verlengen voor de duur van zes maanden, althans voor een termijn als het hof rechtvaardig oordeelt, onder afwijzing van het overige;
2. te overwegen c.q. als doel voor de ondertoezichtstelling te stellen dat gewerkt moet worden aan (geleidelijke) terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder thuis en de daartoe benodigde begeleiding en hulpverlening in te zetten;
3. de proceskosten te verdelen in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder heeft in hoger beroep niet betwist dat er gronden aanwezig zijn voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . Aan het hof ligt uitsluitend de vraag voor of deze machtiging met een jaar dient te worden verlengd of met een kortere termijn. Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
5.3
Bij aanvang van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in 2015 waren er ernstige zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en zijn zusjes. Reeds sinds 2006 was er hulpverlening in het gezin ingezet, maar dit heeft tot onvoldoende verbetering van de situatie geleid. Het ontbrak de kinderen aan basale zorg en veiligheid en er waren vermoedens van seksueel misbruik van de kinderen. De moeder liet weinig affectie zien richting de kinderen, was onvoldoende in staat aan te sluiten bij hun behoeften en herkende onvoldoende de door de hulpverlening geuite zorgen. [de minderjarige1] vertoonde in de thuissituatie gezagsondermijnend en explosief gedrag. Ook liet hij seksueel grensoverschrijdend gedrag zien. In 2014 is hij gediagnosticeerd met PDD-NOS.
5.4
[de minderjarige1] heeft een belast verleden en vraagt mede door zijn persoonlijke problematiek meer dan gemiddelde opvoedingsvaardigheden van zijn opvoeders. [de minderjarige1] heeft ook extra behoefte aan duidelijkheid, structuur en begeleiding bij zijn dagelijkse bezigheden.
Sinds [de minderjarige1] bij [G] verblijft, heeft hij op verschillende gebieden, waaronder zijn sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling en het aanleren van zelfstandigheid, een positieve ontwikkeling doorgemaakt. In het begin had hij moeite met het accepteren van gezag en met de gestelde grenzen op de groep, maar dit is in de afgelopen periode sterk verbeterd. Ook kan hij beter omgaan met zijn boosheid en vertoont hij geen, althans minder verbale en fysieke agressie meer. Hij is overgeplaatst van speciaal onderwijs naar regulier onderwijs, heeft inmiddels zijn diploma behaald en volgt nu een mbo 2-opleiding ICT.
De contacten met zijn moeder zijn in de loop der tijd uitgebreid en [de minderjarige1] verblijft nu twee weekenden per maand bij haar. Deze contacten verlopen goed.
5.5
Het hof stelt vast dat juist het verblijf van [de minderjarige1] bij [G] voornoemde vorderingen en de goede relatie tussen [de minderjarige1] en de moeder mogelijk maakt. [de minderjarige1] heeft duidelijk profijt van de begeleiding, duidelijkheid en structuur die hij krijgt bij [G] . Hij is dan ook gebaat bij voortzetting van zijn verblijf bij [G] , zodat zijn positieve ontwikkeling kan worden gewaarborgd. Dat de contacten tussen [de minderjarige1] en de moeder goed verlopen, komt met name voort uit de omstandigheid dat de moeder nu in mindere mate de rol van hoofdopvoeder van [de minderjarige1] , met de daarbij behorende verantwoordelijkheden, op zich hoeft te nemen.
Het hof deelt de visie van de GI dat er nu sprake is van een goede balans in de opvoedings- en ontwikkelingssituatie van [de minderjarige1] . Doordeweeks kan [de minderjarige1] aan zijn eigen ontwikkeling werken doordat hij profiteert van de professionele begeleiding die hij krijgt bij [G] en hij kan tijdens de omgangsmomenten onbelast contact hebben met zijn moeder.
Het hof vindt (werken aan) terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder in strijd met zijn zwaarwegende belangen. Het hof verwacht dat zijn positieve ontwikkeling dan zal stagneren en dat [de minderjarige1] terugvalt in zijn oude gedrag en dat daardoor het contact met de moeder verstoord zal raken. Immers in die situatie zal de moeder vanuit haar rol als hoofdopvoeder corrigerend moeten optreden richting [de minderjarige1] waardoor hun onderlinge verhouding onder druk komt te staan De positieve stappen die nu zijn gezet, vindt het hof zodanig van belang en waardevol dat het noodzakelijk is om de uithuisplaatsing te laten voortduren.
5.6
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat uit het door [I] verrichte onderzoek blijkt dat er ruimte bestaat om het perspectief van [de minderjarige1] bij de moeder verder te onderzoeken, overweegt het hof als volgt. De rapportage van [I] waarnaar de moeder verwijst heeft betrekking op de periode maart-juni 2017. De GI heeft echter ook de rapportage van [I] overgelegd betreffende de daaropvolgende periode juli-december 2017. Uit die rapportage blijkt dat de mogelijkheid van terugplaatsing van [de minderjarige1] mede is onderzocht door de contacten tussen de moeder en [de minderjarige1] uit te breiden. De huidige bezoekfrequentie is echter het maximaal haalbare gebleken en sluit goed aan bij de belastbaarheid van [de minderjarige1] en de moeder. De GI heeft mede aan de hand van de bevindingen van [I] de visie - welke het hof kan onderschrijven - dat gezien de leeftijd van [de minderjarige1] , zijn positieve ontwikkeling bij [G] en zijn zelfredzaamheid, bij voorkeur en zodra in het belang van [de minderjarige1] ingezet zal moeten gaan worden op een kamertraining waarmee [de minderjarige1] kan gaan toewerken naar zelfstandig wonen.
Verder deelt het hof de zorgen die de GI ook nu nog heeft over het gezinssysteem van de moeder en de opvoedcapaciteit van de moeder. Het hof acht het zeer zorgelijk dat, zo is ook uit het verhandelde ter zitting naar voren gekomen, de moeder onvoldoende probleeminzicht toont in de door de GI geuite zorgen over de kinderen en haar opvoedingsvaardigheden, althans deze zorgen als aanzienlijk minder ernstig ervaart dan de GI.
5.7
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de huidige positieve ontwikkeling van [de minderjarige1] niet doorbroken moet worden door als doel bij de ondertoezichtstelling te stellen dat toegewerkt dient te worden naar een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor een kortere periode dan een jaar te verlengen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren zoals verzocht.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 juli 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 17 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.