ECLI:NL:GHARL:2019:4357

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.198.232/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschuldigdheid parklasten na ontzetting uit lidmaatschap vereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verschuldigdheid van parklasten door een appellant die uit zijn lidmaatschap van de Vereniging van Eigenaren Bungalowpark 'De Lindenbergh' was ontzet. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D.F. Briedé, betwistte de vordering van de vereniging, die werd bijgestaan door mr. S. Maakal, en stelde dat hij geen contributie meer verschuldigd was na zijn ontzetting uit het lidmaatschap. Het hof oordeelde dat de appellant contractueel verplicht was om bij te dragen aan de parklasten, ondanks zijn ontzetting, omdat deze verplichting voortvloeide uit de leveringsakte van zijn bungalow. Het hof overwoog dat de vereniging recht had op betaling van de achterstallige contributie en omslagen over de jaren 2016 en 2017, en dat de appellant ook in de toekomst verplicht bleef om bij te dragen aan de kosten van het in stand houden van de bestaande voorzieningen zolang hij eigenaar van de bungalow bleef. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant tot betaling van de verschuldigde bedragen, inclusief de proceskosten. De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van lidmaatschap en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zelfs na ontzetting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.198.232/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 4323025/ CV EXPL 15-5130)
arrest van 21 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.F. Briedé, kantoorhoudend te Almelo,
tegen
Vereniging van Eigenaren Bungalowpark "De Lindenbergh",
gevestigd te Ommen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de vereniging,
advocaat: mr. S. Maakal, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 januari 2019 hier over.
1.2
De vereniging heeft naar aanleiding van genoemd tussenarrest een akte overlegging producties genomen. Vervolgens heeft [appellant] een akte uitlaten genomen en daarbij een productie overgelegd. Op deze productie heeft de vereniging nog niet kunnen reageren.
Het hof zal daarom niet in het nadeel van de vereniging met deze productie rekening houden. Voor zover zulks voor de beslissing relevant is, zal het hof de vereniging nog in de gelegenheid stellen daarop te reageren.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vorderingen

In het principaal hoger beroep
Ontvankelijkheid
2.1
Het hof heeft de vereniging bij genoemd tussenarrest in de gelegenheid gesteld de notulen van de bestuursvergadering waarin het besluit is genomen om [appellant] te dagvaarden in het geding te brengen, omdat [appellant] gemotiveerd heeft betwist dat er aan het aanhangig maken van de onderhavige procedure een rechtsgeldig bestuursbesluit ten grondslag heeft gelegen.
2.2
De vereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof daarmee buiten de rechtsstrijd is getreden omdat [appellant] niet zou hebben aangevoerd dat een rechtsgeldig bestuursbesluit zou ontbreken. Het hof heeft een dergelijk standpunt wel gelezen in de nummers 4 en 5 van de memorie van grieven waar [appellant] (onder meer) heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat enig bestuursbesluit is genomen omtrent het voeren van een procedure. In nummer 30 van de memorie van grieven heeft [appellant] herhaald dat er niet besloten is tot dagvaarden van [appellant] . Hoewel [appellant] verder vooral nadruk heeft gelegd op het ontbreken van toestemming van Reggestroom als bedoeld in artikel 21 van de algemene voorwaarden, heeft hij zich ook beroepen op het ontbreken van een rechtsgeldig bestuursbesluit. Het hof is dan ook niet buiten de rechtsstrijd getreden.
[appellant] heeft zijnerzijds betoogd dat het tussenarrest van het hof van
15 januari 2019 berust op een feitelijke misslag als gevolg van het verstrekken van onvolledige c.q. onjuiste informatie door de vereniging. De raadsman van de vereniging heeft tijdens de zitting van 18 december 2018 verklaard dat het feit dat artikel 21 van de algemene bepalingen nog was opgenomen in de notariële akte van statutenwijziging van
12 oktober 2017 (door de vereniging bij akte overlegging producties van 24 mei 2018 in het geding gebracht) berustte op een misverstand: de vereniging had verzuimd de notaris erop te wijzen dat dat artikel was uitgewerkt door voltooiing van het park op 1 maart 2013.
heeft er op gewezen dat er op 12 oktober 2017 echter een tweede notariële akte is opgemaakt, namelijk een akte van overdracht rechten en vaststellingsovereenkomst
(overgelegd bij akte uitlaten van 12 maart 2019). In die akte is onder meer het volgende opgenomen:
INLEIDING
(…)
2. Er zijn in de eerste drie jaren vijf en negentig huizen gebouwd in plaats van de oorspronkelijk voorziene éénhonderd negen en twintig en daarna niet meer.
(…)
AFSPRAKEN
Partijen hebben afspraken gemaakt over de gereedheid van het bungalowpark en over de Algemene Voorwaarden. Deze afspraken zijn vastgelegd in twee overeenkomsten de dato dertig maart tweeduizend zeventien. Partijen wensen deze afspraken bij deze akte notarieel vast te leggen. Deze akte komt in de plaats van voormelde overeenkomsten. De volgende afspraken zijn door partijen overeengekomen:
1. Het bungalowpark is gereed voor zover dat ligt binnen de zwarte lijn op bijgevoegde kadastrale kaart met aantekeningen, gedateerd dertig augustus tweeduizend zeventien (…) (…)
6. In de statuten van de Vereniging, gewijzigd bij akte mede op heden verleden voor mij, notaris, staat onder meer het volgende, woordelijk luidende:
“Overgangsbepaling
Artikel 21
Zolang de bouw van de bungalows en de overige voorzieningen nog niet voltooid is
en mede de oplevering daarvan aan de uiteindelijke kopers nog niet heeft
plaatsgevonden, dan behoeven alle besluiten van zowel het bestuur als de algemene vergadering de voorafgaande goedkeuring van Reggestroom Projektrealisatie B.V.”
Indien en voorzover het betreft besluiten die zien op aangelegenheden binnen het in artikel 1 gedefinieerde gereed zijnde bungalowpark verleent Reggestroom bij voorbaat goedkeuring aan deze besluiten. Dit doet echter geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen van Reggestroom als zijnde eigenaar van één of meer kavels gelegen binnen het in artikel 1 gedefinieerde gereed zijnde bungalowpark (en dus als lid van de Vereniging).
2.3
[appellant] betoogt dat uit de beide aktes van 12 oktober 2017, in samenhang beschouwd en gelet op de verwijzing naar de onderliggende overeenkomst van
30 maart 2017, volgt dat artikel 21 van de algemene bepalingen niet al op 1 maart 2013 was uitgewerkt, maar pas in 2017. Dat betekent dat het bestuur van de vereniging, dat stelt op
27 maart 2015 te hebben besloten [appellant] in rechte te betrekken, destijds wel degelijk voorafgaande toestemming van Reggestroom nodig had, aldus [appellant] .
2.4
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vereniging overgelegde notulen van de bestuursvergadering van 27 maart 2015 blijkt dat het bestuur wegens de opgelopen betalingsachterstand van [appellant] heeft besloten de deurwaarder opdracht te geven alles te doen wat nodig is om de vordering te incasseren. [appellant] wijst erop dat de notulen van die vergadering pas onlangs zijn vastgesteld, maar ook uit de feitelijke gang van zaken sedert 27 maart 2015 zoals weergegeven in het door de vereniging als productie 17 overgelegde overzicht - waarvan [appellant] de inhoud niet heeft betwist - , blijkt genoegzaam dat genoemd besluit tijdens die vergadering is genomen. De leden van de vereniging zijn diezelfde avond tijdens een algemene ledenvergadering immers geïnformeerd over dat bestuursbesluit en de deurwaarder heeft daar vervolgens ook uitvoering aangegeven door, nadat [appellant] ook aan een herhaalde aanmaning geen gevolg had gegeven, in juli 2015 de dagvaarding uit te brengen.
2.5
Zoals het hof hiervoor heeft opgemerkt, heeft de vereniging nog niet kunnen reageren op de notariële akte die [appellant] bij zijn laatste akte in het geding heeft gebracht. Wanneer het hof er
veronderstellenderwijs(de vereniging heeft immers aangeboden te bewijzen dat zij met instemming van Reggestroom heeft gehandeld) vanuit gaat dat het bestuursbesluit in 2015 wegens het ontbreken van voorafgaande goedkeuring van Reggestroom niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, geldt het volgende.
2.6
Op grond van art. 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon onder meer vernietigbaar (a) wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen.
Art. 2:15 lid 3 BW bepaalt dat vernietiging plaatsvindt door een uitspraak van de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon (a) op een vordering tegen de rechtspersoon van iemand die een redelijk belang heeft bij de nakoming van de verplichting die niet is nagekomen of (b) op vordering van de rechtspersoon zelf.
Lid 6 van artikel 2:15 BW bepaalt dat een besluit dat vernietigbaar is op grond van lid 1 onder a door een daartoe strekkend besluit kan worden bevestigd.
Voor een bevestigingsbesluit gelden dezelfde vereisten als voor het te bevestigen besluit.
De bevestiging geldt niet zolang er een tevoren ingestelde vordering tot vernietiging aanhangig is.
2.7
De vereniging heeft er, onder verwijzing naar punt 10 van de notulen van de bestuursvergadering van de vereniging van 19 januari 2019, op gewezen dat het bestuur in die vergadering unaniem heeft besloten het bestuursbesluit van 27 maart 2015 om de deurwaarder in te schakelen voor het zo nodig zetten van volgende juridische stappen te bevestigen. [appellant] heeft aangevoerd dat het oorspronkelijke besluit niet rechtsgeldig was omdat de toestemming van Reggestroom ontbrak. Uit de door [appellant] overlegde notariële akte van 12 oktober 2017 van overdracht rechten en vaststellingsovereenkomst blijkt dat Reggestroom (onder punt 6) bij voorbaat goedkeuring heeft verleend aan besluiten die zien op aangelegenheden binnen het in artikel 1 van die akte gedefinieerde gereed zijnde bungalowpark, dat wil zeggen dat deel van het park waar in 2017 al bungalows waren gerealiseerd. De bungalow van [appellant] was een van de 95 bungalows die toentertijd al waren gerealiseerd. Het bevestigingsbesluit van 19 januari 2019 is dus in elk geval van de voorafgaande goedkeuring van Reggestroom voorzien.
Voor zover er in 2015 sprake was van een vernietigbaar besluit wegens het ontbreken van goedkeuring van Reggestroom, is dat gebrek door het besluit van 19 januari 2019 geheeld. Niet gesteld of gebleken is immers dat er op dat moment een vordering tot vernietiging van genoemd bestuursbesluit aanhangig was. Een bevestiging heeft terugwerkende kracht: een gebrekkig besluit geldt na bevestiging als onaantastbaar en wel vanaf het moment waarop het oorspronkelijk was genomen. Bovendien strekt artikel 21 van de statuten enkel ter bescherming van de belangen van Reggestroom en komt [appellant] daarop geen beroep toe.
2.8
De vereniging is daarom ook in het geval het oorspronkelijke bestuursbesluit vernietigbaar zou zijn geweest, ontvankelijk in haar vordering.
De grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroepfalen.
Verschuldigdheid parklasten
2.9
[appellant] is van mening dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de door de vereniging gevorderde bedragen. [appellant] benadrukt dat de vereniging hem uit zijn lidmaatschap van de vereniging heeft ontzet en dat hij daarom geen contributie meer verschuldigd is, omdat contributie is gekoppeld aan het lidmaatschap van een vereniging. Ook artikel 5 lid 5 van de statuten biedt geen rechtsgrond voor toewijzing van de vordering van de vereniging, want dat artikel heeft jegens hem geen werking omdat hij niet langer lid is van de vereniging, aldus [appellant] .
2.1
Het hof overweegt als volgt.
De door de vereniging in rekening gebrachte bedragen hebben betrekking op de jaarlijkse contributie en op de zogenoemde omslagen, die op grond van art. 7 van de statuten van de vereniging worden vastgesteld door de algemene vergadering aan de hand van een door het bestuur opgestelde exploitatiebegroting. Blijkens art. 8 lid 2 van de statuten bestaan de omslagen in ieder geval uit servicekosten en een evenredig deel aan kosten door de vereniging gemaakt voor onderhoud, vernieuwing en gebruik van gemeenschappelijke toegangswegen en gemeenschappelijke (nuts-)voorzieningen, alsmede - indien en voorzover de betreffende gemeente de daartoe strekkende aanslagen niet per afzonderlijke bungalow mocht opleggen - de kosten van afvoer van huisvuil, alsmede de erfpachtcanon met betrekking tot de gemeenschappelijke toegangswegen en faciliteiten.
2.11
Uit artikel 6 van de akte van levering (geciteerd in r.o. 2.3 van het tussenarrest) blijkt dat de algemene voorwaarden met betrekking tot het bungalowpark de Lindenbergh als onverbrekelijk deel van toepassing zijn verklaard op de door [appellant] gesloten koop-/aannemingsovereenkomst en dat [appellant] zich heeft verplicht lid te worden en te blijven van de eigenaarsvereniging en zich heeft verbonden alle uit de algemene voorwaarden voortvloeiende verplichtingen stipt na te komen.
2.12
Artikel 6 van die algemene voorwaarden (geciteerd in r.o. 2.4 van het tussenarrest)
houdt in dat ook voor het geval een eigenaar om welke reden dan ook geen lid van de vereniging mocht blijken te zijn, hij toch op grond van de algemene voorwaarden jaarlijks aan de eigenaarsvereniging een bedrag wegens servicekosten en kosten van onderhoud, gebruik en vernieuwing, alsmede kosten van afvoer van huisvuil is verschuldigd dat gelijk is aan de bijdragen en de lidmaatschapskosten die aan de leden zelf door de vereniging in rekening worden gebracht.
2.13
[appellant] heeft zich blijkens de akte van levering derhalve contractueel verbonden om, zolang hij eigenaar van de bungalow is en ook na het eindigen van zijn lidmaatschap van de vereniging bij te dragen in de in r.o. 2.13 genoemde kosten.
Artikel 6 van de leveringsakte – waarin de algemene voorwaarden als onverbrekelijk deel van de koop-/aannemingsovereenkomst van toepassing worden verklaard – houdt een derdenbeding ten behoeve van de vereniging in. In de vordering die de vereniging tegen [appellant] heeft ingesteld tot nakoming van dat beding ligt de aanvaarding door de vereniging van dat derdenbeding besloten. De verplichting van [appellant] om de parklasten te voldoen vloeit dus voort uit de leveringsakte en het daarin opgenomen derdenbeding en is niet komen te vervallen doordat [appellant] wegens wanbetaling uit zijn lidmaatschap van de vereniging is ontzet.
2.14
Artikel 5 lid 5 van de statuten van de vereniging waarvan [appellant] lid was geworden, houdt eenzelfde bepaling in: beëindiging van het lidmaatschap door welke oorzaak dan ook ontslaat een lid niet van zijn lopende verplichtingen met betrekking tot de aansprakelijkheid der leden voor verbintenissen van de vereniging. Nu er in dat artikellid wordt gesproken over beëindiging van het lidmaatschap, kan met het woord “lid” slechts de eigenaar zijn bedoeld van wie het lidmaatschap is beëindigd. Naar het oordeel van het hof moet de term ‘lopende verplichtingen’ in de zin van genoemd artikel aldus worden begrepen dat [appellant] gehouden blijft bij te dragen aan de instandhouding van de voorzieningen die ten tijde van de beëindiging van zijn lidmaatschap bestonden, maar dat niet van hem kan worden verlangd bij te dragen in de aanleg en het onderhoud van nieuwe voorzieningen tot het realiseren waarvan de vereniging na het beëindigen van zijn lidmaatschap besluit.
2.15
De vereniging heeft onweersproken gesteld dat de bedragen waarvan zij betaling vordert, gelijk zijn aan de bijdragen en lidmaatschapskosten die aan de leden zelf in rekening worden gebracht, dat die bijdragen, overeenkomstig de statuten, door de algemene vergadering aan de hand van een door het bestuur opgestelde exploitatiebegroting zijn vastgesteld en dat de betreffende besluiten van de algemene vergadering inmiddels onherroepelijk zijn geworden. Deze besluiten zijn nu niet meer vatbaar voor vernietiging. Hetzelfde geldt voor het besluit om [appellant] uit het lidmaatschap te ontzetten.
Voor zover [appellant] thans nog klaagt over de totstandkoming van genoemde besluiten, zijn die klachten tardief. Om die reden gaat het hof daaraan voorbij.
Beroep op opschorting
2.16
[appellant] heeft zich – in de inleiding op zijn grieven – op het standpunt gesteld dat hij betaling van de parklasten heeft opgeschort omdat Reggestroom slechts 95 van de 129 recreatiewoningen heeft gerealiseerd, hetgeen vergaande implicaties heeft voor de 95 eigenaren die nu de parklasten moeten opbrengen. De vereniging had het risico van hogere kosten op Reggestroom moeten afwentelen en is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans heeft onzorgvuldig dan wel onrechtmatig jegens hem gehandeld door dat na te laten, aldus [appellant] .
2.17
De vereniging heeft gemotiveerd uiteengezet dat de parklasten met name bestaan uit kosten van vuil- en groenafvoer, de erfpachtcanon, (reservering voor) kosten van onderhoud en afschrijvingen en dat die kosten variabel zijn: waar geen woningen staan, hoeven geen wegen en groen te worden onderhouden en hoeft geen vuil te worden afgevoerd. De omstandigheid dat er geen 129 woningen zijn gerealiseerd, is slechts eenmaal (in 2012) van invloed is geweest op de hoogte van parklasten, doordat de beheerder van het park toen een hogere vergoeding heeft bedongen. Het contract met de beheerder is vervolgens opgezegd, waarna de leden het beheer zelf ter hand hebben genomen en de parklasten drastisch zijn verlaagd. Dat de vereniging ermee heeft ingestemd dat er geen zwembad werd gerealiseerd, is alleszins redelijk. De exploitatiekosten zouden ten laste van de vereniging zijn gekomen en zouden tot een aanzienlijke stijging van de parklasten hebben geleid, aldus de vereniging.
2.18
Het hof stelt voorop dat in de algemene akte, waarnaar in de leveringsakte van [appellant] wordt verwezen, onder het kopje
Opzet en aanleg van bungalowpark “De Lindenbergh”is vermeld dat Reggestroom de bevoegdheid, maar niet de verplichting heeft om 129 recreatiebungalows te realiseren. Reggestroom is te allen tijde bevoegd en gerechtigd het totale aantal te realiseren bouwkavels en bungalows te wijzigen.
Hoe de vereniging in het licht van die overweging had kunnen bewerkstelligen dat Reggestroom 129 bungalows realiseerde, valt – zonder nadere toelichting die ontbreekt – niet in te zien. Bovendien heeft [appellant] in het licht van het gemotiveerde verweer van de vereniging niet onderbouwd dat de bouw van een groter aantal woningen en/of de bouw van een zwembad tot lagere parklasten zou hebben geleid. Dat de vereniging tekort is geschoten, dan wel onzorgvuldig of onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld waar het de hoogte van de parklasten betreft en dat [appellant] in dat verband een vordering op de vereniging zou hebben die de opschorting van zijn betalingsverplichtingen zou rechtvaardigen, is dan ook niet gebleken. Zijn beroep op opschorting wordt daarom verworpen.
2.19
De grieven 3, 4, 5, 6, 7 en 10 in het principaal hoger beroepdie zijn gericht tegen de toewijzing door de kantonrechter van de vordering van de vereniging tot betaling van achterstallige parklasten, falen. De door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht komen niet voor toewijzing in aanmerking.
Voorts in het principaal hoger beroep
2.2
Het falen van genoemde grieven brengt mee dat ook
grief 8 in het principaal beroepfaalt, nu [appellant] tegen toewijzing van de buitengerechtelijke kosten aan de vereniging geen ander bezwaar heeft aangevoerd dan dat de vereniging geen opeisbare vordering op hem zou hebben.
2.21
Grief 9 in het principaal hoger beroepheeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de voorgaande grieven.
In het incidenteel hoger beroep
2.22
Bij de bespreking van
grief I in het incidenteel hoger beroep– waarin de vereniging een subsidiaire grondslag voor haar vordering heeft aangevoerd – heeft de vereniging geen belang, nu de grieven in het principaal hoger beroep falen en het hof de in eerste aanleg door de vereniging ingestelde vorderingen op de primaire grondslag (derdenbeding) toewijsbaar acht.
2.23
De vereniging heeft in het incidenteel hoger beroep aanvullend de parklasten (contributie en omslagen) over de jaren 2016 en 2017 gevorderd, die inmiddels ook door de algemene vergadering zijn vastgesteld op € 900,- per jaar. Deze komen om dezelfde reden als de achterstallige parklasten over eerdere jaren voor toewijzing in aanmerking.
2.24
De vereniging heeft daarnaast veroordeling van [appellant] tot het betalen van toekomstige parklasten gevorderd. Gelet op het feit dat [appellant] al jarenlang stelselmatig weigert de door hem verschuldigde bijdragen te voldoen, zal het hof ook die vordering toewijzen en wel op de wijze als hierna in het dictum geformuleerd. Het hof zal [appellant] zolang hij eigenaar is van de bungalow veroordelen tot het betalen van de parklasten die verband houden met het in stand houden van de op het moment van beëindigen van zijn lidmaatschap bestaande voorzieningen. Voor zover de vereniging in de toekomst investeringen doet in nieuwe voorzieningen behoeft [appellant] daar niet in bij te dragen. Van hem kan alleen worden verlangd bij te blijven dragen in de kosten van het in stand houden van de voorzieningen die op het moment van beëindiging van zijn lidmaatschap bestonden. Het hof zal de veroordeling daarom formuleren als in het dictum vermeld.
Grief II in het incidenteel hoger beroepslaagt in zoverre.
2.25
De vereniging vordert ten slotte de werkelijke kosten van juridische bijstand in eerste aanleg en in hoger beroep. Zij beroept zich in dat verband op artikel 5 lid 6 van haar statuten waarin staat:
"Bij niet of niet tijdig gehele of gedeeltelijke betaling van de aan het lidmaatschap verbonden financiële verplichtingen komen alle kosten tot verhaal daarvan, zowel de gerechtelijke- ais buitengerechtelijke, alsmede de wettelijke rente voor rekening van het desbetreffende lid".
Het hof ziet echter geen aanleiding de buitengerechtelijke kosten en de gerechtelijke kosten op een hoger bedrag te begroten dan volgens de daarvoor gebruikelijke tarieven geldt.
Ook niet in de omstandigheid dat de vereniging zich in deze procedure niet beroept op een boeteclausule die haar ten dienste zou staan. Uit haar brief aan [appellant] van
31 januari 2018 blijkt dat zij daarop inmiddels wel aanspraak maakt.
Grief III in het incidenteel appelwordt verworpen.

3.De slotsom

3.1
Het principaal hoger beroep faalt en het incidenteel hoger beroep slaagt ten dele. Het bestreden vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd en aangevuld in die zin dat [appellant] tevens wordt veroordeeld tot betaling van de achterstallige contributie en omslagen over de jaren 2016 en 2017 en voorts, zolang [appellant] eigenaar is van de betreffende bungalow, tot betaling van de na 2017 verschuldigde jaarlijkse contributie en omslagen, voor zover die betrekking hebben op het in stand houden van de op 10 april 2013 bestaande voorzieningen, overeenkomstig artikel 7 van de statuten zijn vastgesteld door de algemene vergadering van de vereniging aan de hand van de door het bestuur opgestelde exploitatiebegroting en onherroepelijk zijn geworden.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze worden aan de zijde van de vereniging tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en op € 1.897,50 (2,5 pt, tarief € 759,-) aan salaris in het principaal hoger beroep en op € 379,50 (0,5 pt tarief € 759) aan salaris in het incidenteel hoger beroep.
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 17 mei 2016, behoudens voor zover in het dictum onder 5.5 het meer of anders door de vereniging gevorderde is afgewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] , in aanvulling op hetgeen waartoe hij bij genoemd vonnis is veroordeeld:
- tot betaling aan de vereniging van een bedrag van € 1.800,- aan achterstallige contributie en omslagen over de jaren 2016 en 2017, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest;
en voorts:
- zolang [appellant] eigenaar is van de bungalow nummer [00] , gelegen in het park
“De Lindenbergh” te Ommen, tot betaling aan de vereniging van de na 2017 verschuldigde jaarlijkse contributie en omslagen, voor zover die betrekking hebben op het in stand houden van de op 10 april 2013 bestaande voorzieningen, overeenkomstig artikel 7 van de statuten zijn vastgesteld door de algemene vergadering van de vereniging aan de hand van de door het bestuur opgestelde exploitatiebegroting en onherroepelijk zijn geworden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vereniging vastgesteld in het principaal hoger beroep op € 718,- voor verschotten en op € 1.897,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in het incidenteel hoger beroep op € 379,50 aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 246,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. B.J.H. Hofstee en mr. P. Roorda en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2019.