ECLI:NL:GHARL:2019:4340

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.247.621
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging voogdijinstelling en toepassing van artikel 1:328 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de voogdijinstelling. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had het hof verzocht om de uitvoering van de voogdijmaatregel voortaan door het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering te laten uitvoeren, in plaats van door de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden Nederland (de GI). De moeder was van mening dat de GI een negatieve visie had op haar pedagogische en persoonlijke mogelijkheden, wat de omgang met haar kinderen zou belemmeren. De GI en de raad voor de kinderbescherming waren van mening dat een wijziging van de voogdijinstelling niet in het belang van de kinderen zou zijn.

Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de moeder niet heeft aangetoond dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, noch dat de GI haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent. Het hof heeft daarbij artikel 1:328 BW in aanmerking genomen, dat van toepassing is op voogdijzaken. De moeder had aangevoerd dat artikel 1:259 BW analoog moest worden toegepast, maar het hof heeft deze stelling verworpen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die het verzoek van de moeder had afgewezen, bekrachtigd. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de kinderen, waarbij de continuïteit van de voogdij en de betrokkenheid van de GI voorop stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.247.621
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 453383)
beschikking van 21 mei 2019
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
de stichting
Samen Veilig Midden Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juni 2018 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 september 2018;
- een brief van de GI van 29 november 2018 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is [medewerker GI] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [medewerker RvdK] verschenen. De vader is opgeroepen als informant, maar is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [de vader] (verder: de vader) zijn geboren:
- [kind 1] op [datum] 2008 te [plaats] , en
- [kind 2] op [datum] 2009 te [plaats] .
De vader heeft de kinderen erkend.
3.2
Bij beschikking van 14 november 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de moeder en de vader ontheven uit het gezag over [kind 1] en [kind 2] en de GI belast met de voogdij over de kinderen.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder te bepalen dat de uitvoering van de voogdijmaatregel voortaan door het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering wordt uitgevoerd afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoek alsnog toe te wijzen.
4.2
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt zich op het standpunt dat uitbreiding van de omgang met [kind 1] en [kind 2] door de GI is gedwarsboomd, omdat de GI een, niet onderbouwde, negatieve visie heeft op haar pedagogische en persoonlijke mogelijkheden. Zij en de GI vinden geen aansluiting bij elkaar. Door vele wisselingen is er geen band met de voogd.
De moeder meent dat [kind 1] en [kind 2] er recht op hebben te worden begeleid door een GI die onbevangen in deze kwestie staat. Het vertrouwen van de moeder in de GI is geschaad doordat zij niet bij het leven van de kinderen wordt betrokken en het contact tussen haar en de kinderen wordt afgehouden. De moeder wordt nauwelijks gekend in beslissingen die de kinderen aangaan. Zij worden door de pleegouders streng gelovig opgevoed en zijn zonder overleg gedoopt.
Verder voelt de moeder zich belemmerd in de samenwerking met de GI doordat de grootmoeder van haar dochter [kind 3] geboren op [datum] 2014) werkt bij de GI en zij in deze GI geen vertrouwen meer heeft.
Volgens de moeder heeft het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering de kennis en kunde om haar en de kinderen op de juiste manier te begeleiden.
Zij voert aan dat de artikelen 1:259 en 1:328 van het Burgerlijk Wetboek (BW) analoog moeten worden toegepast. Het gaat in dit geval om een professionele voogdijinstelling die sneller en makkelijker vervangbaar is omdat er geen persoonlijke band met de kinderen is.
De rechtbank is volgens de moeder voorbij gegaan aan het belang van de kinderen.
5.2
De GI heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd dat een wijziging van de voogdijinstelling niet in het belang is van de kinderen.
5.3
De raad heeft ter mondelinge behandeling eveneens aangegeven dat wijziging niet in het belang van de kinderen is.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat artikel 1:259 BW van toepassing is op de onderhavige situatie is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat artikel 1:259 BW, dat ziet op situaties waarin sprake is van een ondertoezichtstelling, niet (analoog) kan worden toegepast als sprake is van voogdij. Het hof verwijst ter motivering van dat oordeel naar rechtsoverweging 3.3 van de bestreden beschikking, en maakt deze tot de zijne.
Op de onderhavige kwestie, waarin sprake is van voogdij, is artikel 1:328 BW toepasselijk.
In artikel 1:328 BW is bepaald dat de rechtbank de voogdij van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, kan beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet, of
b. zij nalaat overeenkomstig artikel 305 de raad voor de kinderbescherming op de hoogte te houden.
Ingevolge artikel 1:329 lid 1 BW kan beëindiging van de voogdij worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie of een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad.
5.5
Uit hetgeen de moeder heeft aangevoerd blijkt naar het oordeel van het hof niet dat is voldaan aan de in artikel 1:328 BW genoemde criteria. De moeder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de kinderen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Evenmin is uit hetgeen de moeder heeft aangevoerd komen vast te staan dat de GI haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent zoals bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet. In dit artikel is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zich op zodanige wijze organiseren, zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel voorzien en zorgdragen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommodatie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder.
Ten slotte is niet gebleken dat de GI nalaat de raad overeenkomstig artikel 1:305 BW op de hoogte te houden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juni 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Krijger en K.A.M. van Os-ten Have en is op 21 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.