ECLI:NL:GHARL:2019:4336

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.244.283
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en beoordeling van behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin de man was verplicht om € 592,- per maand aan haar te betalen. De vrouw was het niet eens met deze beschikking en stelde dat haar behoefte aan alimentatie hoger was, namelijk € 1.786,- bruto per maand, en dat de man voldoende draagkracht had om dit bedrag te betalen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, betwistte de hoogte van de behoefte van de vrouw en stelde dat zijn draagkracht slechts € 475,- bruto per maand was.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een inkomen van ongeveer € 400,- per maand heeft, wat niet voldoende is om in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.634,- per maand, gebaseerd op haar uitgavenpatroon en de welstand tijdens het huwelijk. De man heeft zijn draagkracht onderbouwd met zijn jaaropgaaf, maar het hof heeft geoordeeld dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn schuld aan zijn moeder, waardoor deze niet in zijn draagkracht is meegenomen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot 13 juni 2019 € 475,- bruto per maand zal betalen, en vanaf 13 juni 2019 € 573,- bruto per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.244.283
(zaaknummer rechtbank Gelderland 326146)
beschikking van 21 mei 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. Kotterman te Arnhem,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.P.H. Sanders te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 mei 2018 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 augustus 2018;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Sanders van 28 januari 2019 met zes producties, en
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 11 februari 2019 met twee producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Het huwelijk van partijen is op [datum] ontbonden door echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) zal betalen € 592,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op haar behoefte (1 en 2) en op de draagkracht van de man (3). De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende haar behoefte primair vast te stellen op € 1.786,- bruto, subsidiair op € 1.634,- per maand, meer subsidiair op een bedrag dat het hof juist acht en de draagkracht van de man te bepalen op
€ 781,- bruto per maand.
4.3
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op zijn draagkracht. Hij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de grieven van de vrouw af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende zijn draagkracht vast te stellen op een bedrag van
€ 475,- bruto per maand.
4.4
De vrouw voert daartegen verweer en verzoekt het hof de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt allereerst vast dat partijen vol appel hebben ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu echter geen grieven zijn gericht tegen de bij die beschikking uitgesproken echtscheiding en het recht op het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man, zal het hof het verzoek van partijen in het principaal en in het incidenteel hoger beroep in zoverre afwijzen.
hoogte van de behoefte vrouw
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar behoefte volgens de hofnorm € 1.786,- bruto bedraagt. Zij legt een behoeftelijst over op basis waarvan zij haar behoefte op minimaal € 1.634,- becijfert.
5.3
De man maakt bezwaar tegen toepassing van de hofnorm. Uitgangspunt is volgens hem wat de vrouw in redelijkheid nodig heeft om van te kunnen leven. De vrouw dient haar behoefte, aldus de man, aan de hand van gegevens te onderbouwen. Dit heeft zij volgens hem niet, althans onvoldoende gedaan.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven namelijk een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken.
De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.5
Gelet op het vorenstaande is het aan de vrouw de omvang van de huwelijkse welstand van partijen te stellen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat niet gesteld of gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval biedt de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde.
Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw aan de hand van het door haar overgelegde behoeftelijstje laten zien welk uitgavenpatroon past bij dit bedrag. Het hof constateert dat de man de door de vrouw becijferde minimale behoefte van € 1.634,- per maand slechts globaal heeft betwist. De op dat lijstje genoemde bedragen komen het hof reëel voor. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook andere bestedingskeuzes - op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties - mogelijk zijn, maar anders dan de man wellicht meent, is het niet aan het hof zich uit te laten over deze individuele keuzes van de vrouw. Deze wijze van beoordeling heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook.
Nu de door de vrouw opgegeven kosten voor haar levensonderhoud het hof derhalve niet onredelijk voorkomen en in lijn liggen met de huwelijksgerelateerde behoefte conform de hofnorm zal het hof voor de verdere beoordeling uitgaan van de door de vrouw berekende behoefte van € 1.634,- per maand.
behoeftigheid
5.6
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.7
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Haar (niet betwiste) inkomsten bedragen ongeveer € 400,- per maand. Daarmee kan zij niet in haar behoefte, zoals vastgesteld onder 5.5. voldoen.
draagkracht van de man
5.8
Volgens de vrouw heeft de man draagkracht voor partneralimentatie van € 781,- bruto per maand. Bij de berekening van zijn draagkracht dient volgens haar geen rekening te worden gehouden met de lening van de man bij zijn moeder met een aflossing van € 100,- per maand.
5.9
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij ermee instemt dat gedurende een periode van een jaar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand forfaitair rekening wordt gehouden met advocaatkosten aan de zijde van de man tot een bedrag van € 114,- per maand.
5.1
De man voert daartegen aan dat wel rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 100,- per maand. De man is de lening van € 20.000,- bij zijn moeder aangegaan ter aflossing van tandartskosten van de vrouw en advocaatkosten.
Wegens de kosten van de huidige procedure acht de man het redelijk om een forfaitair bedrag van € 114,- per maand aan advocaatkosten mee te nemen bij de vaststelling van zijn draagkracht. De man betoogt dat zijn draagkracht € 475,- bruto per maand is.
5.11
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ( [datum] ) uit van zijn jaaropgaaf 2018. Op basis daarvan bedraagt zijn belastbaar inkomen in dat jaar € 39.836,-.
5.12
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van zijn draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.13
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.14
De (niet betwiste) woonlasten van de man bedragen (afgerond) per maand:
  • € 642,- aan hypotheekrente;
  • € 368,- aan aflossing/premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
  • € 95,- aan overige eigenaarslasten;
Bij de woonlasten wordt rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente onder bijtelling van het eigenwoningforfait op jaarbasis, afgeleid van de WOZ-waarde (€ 139.000,-) van € 980,-.
5.15
De overige (niet betwiste) lasten van de man bedragen (afgerond) per maand:
  • € 162,- aan ziektekosten in 2018:
  • € 130,- premie basisverzekering ZVW,
  • € 32,- eigen risico.
  • € 99,- premie AOV
  • € 21,- premie overlijdensrisicoverzekering
5.16
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast van € 100,- voor na te noemen schuld stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.17
Ten aanzien van de lening van de man bij zijn moeder is het hof van oordeel dat de man het bestaan van een dergelijke schuld met een omvang van € 20.000,- en een aflossingsverplichting van € 100,- per maand niet, althans niet voldoende met stukken heeft onderbouwd. Uit de door de man overgelegde overeenkomst van geldlening blijkt dat de moeder aan hem een geldlening van € 20.000,- heeft verstrekt, welk bedrag uiterlijk op
31 december 2028aan hem beschikbaar zal worden gesteld. Aflossing van het geleende bedrag zal
in beginsel€ 100,- per maand zijn.
Ter mondelinge behandeling heeft de man het hof geen duidelijkheid kunnen verschaffen over het bestaan van een schuld met de genoemde omvang. De man heeft verklaard dat hij het bedrag heeft ontvangen voor diverse dingen. Hij heeft het bedrag in delen gekregen en betaalt het ook weer in delen terug. Een precieze datum waarop hij geld heeft ontvangen weet hij niet. Zijn moeder heeft volgens hem in ieder geval rekeningen voor hem betaald: € 1.500,- aan de tandarts en € 1.500,- aan zijn advocaat. Volgens de man staat van het geleende geld nu nog een bedrag van ongeveer € 1.500,- open, een exact bedrag weet de man niet omdat hij niet dagelijks op zijn bankrekening kijkt.
Nu het bestaan van een schuld van € 20.000,-, met een bijbehorende aflossingsverplichting van € 100,- per maand niet is komen vast te staan houdt het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man daarmee geen rekening.
5.18
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.19
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 13 juni 2019 draagkracht voor een partneralimentatie van (overeenkomstig zijn verzoek) € 475,- bruto per maand, geïndexeerd per 1 januari 2019 afgerond € 485,- per maand en vervolgens met ingang van 13 juni 2019 draagkracht voor een partneralimentatie van € 573,- bruto per maand. Dit bedrag overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet, en daarom zal de man dit bedrag aan partneralimentatie moeten betalen.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 mei 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 13 juni 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 475,- bruto per maand zal betalen, geïndexeerd per 1 januari 2019 € 485,- per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 13 juni 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 573,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, J.B. de Groot en A.E.H. Bovy en is op 21 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.