ECLI:NL:GHARL:2019:4320

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
18/00121
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete bij geschorst kenteken op niet afgesloten terrein

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete van 100% die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, eigenaar van een Mercedes Benz 500 SE met een geschorst kenteken, had zijn auto geparkeerd op een talud naast een onverharde weg. De Belastingdienst had een controle uitgevoerd en vastgesteld dat de auto op een plek stond die als openbare weg kon worden aangemerkt, wat leidde tot de naheffingsaanslag en de boete.

De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en de boete, stellende dat de plek waar zijn auto stond geen deel uitmaakte van de openbare weg. Hij voerde aan dat eerdere uitspraken van de rechter hem het vertrouwen hadden gegeven dat hij zijn auto daar mocht parkeren. Het Hof oordeelde echter dat de plek feitelijk voor het openbaar verkeer openstond, aangezien er geen afsluiting of bebording was die het parkeren door derden verbood. De naheffingsaanslag werd daarom terecht opgelegd.

Het Hof verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de belanghebbende zijn stelling niet feitelijk had onderbouwd. De verzuimboete werd als passend en geboden beschouwd, ondanks de financiële situatie van de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00121
uitspraakdatum:
21 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2018, nummer LEE 17/3077, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 28 november 2015 tot en met 27 november 2016 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 2.086.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 28 november 2007 kentekenhouder van een Mercedes Benz 500 SE, met het kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto). Het kenteken van de auto is sinds 11 november 2013 geschorst.
2.2.
Op 11 oktober 2016 stond de auto op het talud van de [a-straat] te [Z] , in de berm naast een onverharde weg, die de weg op de dijk verbindt met een tweetal woningen en toegang geeft tot het terrein achter de woning van belanghebbende. Het Wetterskip Fryslân is eigenaar van dit terrein. Belanghebbende heeft een recht van overpad, doch overigens geen zakelijk of persoonlijk recht op het terrein. De onverharde weg en de plek waar de auto stond, zijn niet afgesloten van de [a-straat] . Er staan geen verkeersborden of borden waarmee de toegang wordt verboden.
2.3.
Een controleambtenaar van de Belastingdienst heeft melding gemaakt van de aanwezigheid op 11 oktober 2016 van belanghebbendes auto op de zojuist omschreven plek. In die melding is opgenomen dat sprake is van een geschorst motorrijtuig, dat op de openbare weg is aangetroffen. Op grond van die melding zijn de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd, elk ten bedrage van € 2.086.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de plek waar zijn auto is aangetroffen geen deel uitmaakt van de openbare weg. Hij mocht ook menen dat dat het geval was, omdat hem ter zitting van de Rechtbank ter zake van een eerder aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting door de rechter was gezegd „dat de auto beneden aan de zeekant goed stond”. Voorts stelt hij dat auto’s met geschorste kentekens van autodealers op hun niet afgesloten terreinen staan, en dat in dergelijke gevallen geen naheffingsaanslagen worden opgelegd. Ten slotte stelt belanghebbende dat de bedragen van de naheffingsaanslag en de boete samen te hoog zijn in verhouding tot zijn inkomsten.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) wordt bepaald dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een zodanige voor dat motorrijtuig geldende schorsing kan ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de Wet de belasting worden nageheven. Op grond van het bepaalde in artikel 5 van de Wet wordt hierbij onder weg verstaan: elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.
4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of een terrein als een voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet moet worden aangemerkt, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene rijverkeer gebruik maakt van het terrein.
4.3.
Het Wetterskip Fryslân, de eigenaar van het terrein waar de auto van belanghebbende bij de controle is aangetroffen, heeft geen afsluiting geplaatst en evenmin enige bebording waaruit voor een bestuurder van een auto duidelijk moet zijn dat de eigenaar het oogmerk had het parkeren door derden op de plek waar de auto is aangetroffen niet te dulden. Onder die omstandigheid moet worden geoordeeld dat die plek feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat en derhalve als weg in de zin van de Wet moet worden aangemerkt. Nu de auto van belanghebbende op die plek geparkeerd was, heeft belanghebbende ten tijde van de controle, toen het kenteken van zijn auto geschorst was, gebruik gemaakt van de weg. De motorrijtuigenbelasting is derhalve terecht nageheven.
4.4.
Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat hij aan de door hem gestelde uitlating van de rechter in een eerdere zaak het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd indien hij zijn auto zou parkeren op de plek waar hij dat heeft gedaan, kan hem dat niet baten, omdat - wat er zij van de juistheid van belanghebbendes stelling - aan de Inspecteur slechts door deze zelf gewekt vertrouwen kan worden tegengeworpen.
4.5.
Belanghebbendes stelling dat in gevallen waarin auto’s met geschorste kentekens van autodealers op hun niet afgesloten terreinen staan, geen naheffingsaanslagen worden opgelegd, is aan te merken als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur heeft belanghebbende die stelling niet feitelijk onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt daarom verworpen.
4.6.
Indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit ingevolge het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. In het geval bedoeld in artikel 35 van de Wet is die bepaling op grond van het bepaalde in artikel 37 van de Wet van overeenkomstige toepassing. De verzuimboete bedraagt maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van evenvermeld artikel 67c.
4.7.
De verzuimboete is in overeenstemming met evenvermelde bepalingen opgelegd. Het Hof acht de hoogte van de boete passend en geboden. In de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de bedragen van de naheffingsaanslag en de boete samen circa twee maandsalarissen van belanghebbende belopen, ziet het Hof geen grond voor matiging.
4.8.
Het Hof merkt belanghebbendes stelling dat de rechter in een eerdere zaak heeft gezegd „dat de auto beneden aan de zeekant goed stond” aan als een beroep op afwezigheid van alle schuld. De Inspecteur heeft die stelling evenwel weersproken en voorts naar voren gebracht dat zij, de Inspecteur, bij die gelegenheid had gezegd dat er geen gebruik van de openbare weg is als belanghebbende de auto op zijn eigen terrein achter de woning zet. Reeds omdat de juistheid van belanghebbendes stelling aldus niet is komen vast te staan, faalt het beroep op afwezigheid van alle schuld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. R.R. van der Heide, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
21 mei 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.