ECLI:NL:GHARL:2019:4278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
21-003478-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwezigheidsrecht van een in Marokko gedetineerde verdachte in hoger beroep

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 17 mei 2019, wordt het hoger beroep behandeld van een verdachte die in Marokko gedetineerd is. De verdachte, geboren in Marokko in 1974, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Nederland. Het hof heeft de zaak opnieuw onderzocht na eerdere zittingen in 2014 en 2019. De geldigheid van de dagvaarding is ter discussie gesteld, omdat de betekening van de stukken niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de betekening via de Marokkaanse autoriteiten had moeten verlopen, wat een lange periode van zes tot acht maanden in beslag neemt. De verdachte heeft aangegeven zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak te willen uitoefenen. Het hof heeft besloten dat de zaak niet inhoudelijk behandeld zal worden op de geplande zitting, maar dat er onderwerpen besproken zullen worden. Het hof heeft ook aangegeven dat de beslissing over de geldigheid van de dagvaarding zal worden genomen tijdens de inhoudelijke behandeling in 2020.

Daarnaast is er een verband gelegd met andere aanhangige zaken tegen andere verdachten die gerelateerd zijn aan de zaak van de verdachte. Het hof heeft besloten om de behandeling van deze zaken aan te houden tot het voorjaar van 2020, om te trachten de verdachte als getuige te horen in aanwezigheid van zijn raadsvrouw. Het hof heeft ook verzocht om informatie van de Marokkaanse autoriteiten over de status van de strafzaken tegen de verdachte in Marokko, evenals over zijn gezondheidssituatie. Het hof heeft de advocaat-generaal opdracht gegeven om deze informatie te verkrijgen en om een voorlichtingsrapportage op te stellen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het recht op een eerlijk proces en de noodzaak om de verdachte de mogelijkheid te bieden om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003478-13
Uitspraak d.d.: 17 mei 2019
TEGENSPRAAK

Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013 met parketnummer 05-900345-07 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1974,
laatst bekende woonplaats [plaats] (Marokko), [adres] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
voor zover bekend thans verblijvende in gevangenis [locatie] (Marokko).

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 9 april 2019 en 17 mei 2019. Het hof is het onderzoek opnieuw aangevangen. Het heeft kennis genomen van de processen-verbaal van de terechtzittingen van 20 november 2014 en 11 december 2014, waarbij het hof onder meer heeft beslist zich bij de volgende terechtzitting te zullen uitlaten over de geldigheid van de dagvaarding voor die terechtzitting, alsmede van het tussenarrest van 11 december 2014 waarbij is beslist tot een aantal onderzoekshandelingen.

Geldigheid van de dagvaarding

De verdachte is, zoals de Nederlandse autoriteiten bekend was, sinds het voorjaar 2015 gedetineerd in Marokko.
Van de kant van het openbaar ministerie is in de loop van februari 2019 medegedeeld dat de betekening van de stukken voor de terechtzitting van 9 april 2019 niet op de juiste wijze is geschied. Men was ervan uitgegaan dat de betekening op de gebruikelijke wijze zou kunnen plaatsvinden. Men kwam er te laat achter dat de betekening had moeten verlopen via de Marokkaanse autoriteiten op de wijze als voorgeschreven in het Nederlands-Marokkaans rechtshulpverdrag. Omdat voor een dergelijke betekening een periode van zes tot acht maanden moet worden aangehouden, aldus nog steeds het openbaar ministerie, kon betekening thans niet meer tijdig voor de zitting plaatsvinden.
Van de kant van de verdediging is te kennen gegeven dat verdachte ook van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak gebruik wenst te maken.
Gehoord het openbaar ministerie en de verdediging heeft het hof daarop te kennen gegeven dat de zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld op 9 april 2019, doch dat de voor die dag geplande zitting zou worden gebruikt om een aantal onderwerpen te bespreken. Om proceseconomische redenen heeft het hof, voor wat betreft de geldigheid van de dagvaarding/oproeping, besloten dat de beslissing daaromtrent bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting die zal plaatsvinden in 2020 zal worden genomen.

Verband met andere aanhangige zaken

Tegelijk met de onderhavige zaak is een aantal zaken bij het hof aanhangig tegen andere verdachten in verband met feiten die volgens het openbaar ministerie verband houden met de zaak tegen verdachte. In een aantal van die zaken heeft het hof, bij tussenarrest van 11 december 2014, het verzoek toegewezen verdachte in die zaken als getuige te horen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een verhoor van verdachte als getuige op 17 juli 2018 in Marokko in aanwezigheid van de raadsheer-commissaris en de griffier. Bij dit verhoor mochten de raadsvrouw van verdachte, de raadslieden in voormelde andere zaken en de advocaat-generaal niet aanwezig zijn. Verdachte heeft zich bij dat verhoor op zijn verschoningsrecht beroepen en geen inhoudelijke verklaring afgelegd. Bij de behandeling van de zaken tegen de andere verdachten in maart en april 2019 heeft de verdediging in de meeste zaken andermaal verzocht verdachte in die zaken als getuige te horen, na diens overbrenging vanuit Marokko naar Nederland voor dat doel, in aanwezigheid van de raadslieden.
Mede gelet op het feit dat de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte gedurende langere tijd moet worden aangehouden/uitgesteld (zie hieronder), heeft het hof in die zaken beslist deze zaken tegen die andere verdachten (eveneens) aan te houden tot voorjaar 2020. Dit teneinde een nieuwe poging te ondernemen om verdachte door de raadsheer-commissaris als getuige te doen horen in die zaken in aanwezigheid van zijn raadsvrouw, het openbaar ministerie en de raadslieden, na zijn tijdelijke overbrenging naar Nederland. Daarbij is onder meer van belang of tegen verdachte in Marokko andere strafzaken lopen dan die waarin hij onherroepelijk is berecht. Verdachte kan immers als getuige, op grond van artikel 16 lid 3 van het Verdrag betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, niet tijdelijk naar Nederland worden overgebracht zo lang er nog zaken tegen hem aanhangig zijn in Marokko. Of dat het geval is, is op dit moment niet bekend. Voor het verkrijgen van informatie daarover is een rechtshulpverzoek aan Marokko noodzakelijk. Hiermee zal een periode van zes maanden gemoeid zijn.

De verzoeken

Door de raadsvrouw van verdachte, mr. I.N. Weski, is – kort samengevat – verzocht:
- om de overbrenging van verdachte naar Nederland ten einde verdachte aanwezig te laten zijn bij de behandeling van zijn zaak;
  • daartoe het openbaar ministerie opdracht te geven deze overbrenging van verdachte te bewerkstelligen ten behoeve van het aanwezigheidsrecht van verdachte ex artikel 6 van het EVRM;
  • het openbaar ministerie opdracht te geven informatie in te doen winnen bij de Marokkaanse autoriteiten omtrent de stand van de berechtingen van verdachte in Marokko en/of de al dan niet onherroepelijke bestraffing(en) aldaar en diens persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn gezondheid;
  • inlichtingen in te winnen in Marokko omtrent verdachtes strafzaken aldaar, zoals de aard en omvang van de ten laste gelegde feiten en de daarbij gehanteerde periodes en kwalificaties waar die verdenking en het onderliggend onderzoek betrekking op heeft;
  • het openbaar ministerie inzicht te doen verschaffen in de afspraken omtrent en de onderzoeksresultaten van de samenwerking van het openbaar ministerie met de Marokkaanse autoriteiten in de Marokkaanse procedures tegen verdachte, ook ten aanzien van de ontnemingsprocedure tegen verdachte.
  • het openbaar ministerie opdracht te geven het strafdossier te completeren;
  • een getuige-deskundige te benoemen teneinde het hof voor te lichten omtrent de mogelijkheden van een overbrenging van [verdachte] .
Het openbaar ministerie heeft – kort gezegd – geconcludeerd dat overbrenging c.q. uitlevering van verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak, mede gelet op artikel 721 van het Marokkaanse Wetboek van Strafvordering, niet mogelijk zal zijn, echter dat mocht verdachte overgebracht worden om als getuige in de zaken van medeverdachten in het Sprinkhaan-onderzoek gehoord worden, er mogelijkheden zijn om deze verklaringen, afgelegd als getuige, te voegen in de zaak tegen verdachte.

Oordeel hof

Overbrenging om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep c.a.
Zoals eerder vermeld, is verdachte – voor langere tijd – gedetineerd in Marokko. Uit de thans beschikbare informatie kan worden afgeleid dat hij de eerstkomende jaren niet in vrijheid zal worden gesteld.
In zijn uitspraak van 3 juli 2017 in de zaak Hokkeling overweegt het EHRM onder meer als volgt:
“56. As the Court has held on many occasions, Article 6 § 1 of the Convention does not compel the Contracting States to set up courts of appeal or of cassation. Nevertheless, a State which does institute such courts is required to ensure that persons amenable to the law shall enjoy before these courts the fundamental guarantees contained in Article 6 (see, among many other authorities, Delcourt v. Belgium, 17 January 1970, § 25, Series A no. 11; De Cubber v. Belgium, 26 October 1984, § 32, Series A no. 86; Omar v. France, 29 July 1998, § 41, Reports 1998‑V; Khalfaoui v. France, no. 34791/97, § 37, ECHR 1999‑IX; and Kudła v. Poland [GC], no. 30210/96, § 122, ECHR 2000‑XI; Lalmahomed v. the Netherlands, no. 26036/08, § 36, 22 February 2011; and Morice v. France [GC], no. 29369/10, § 88, ECHR 2015). The right to the fair administration of justice holds so prominent a place in a democratic society that it cannot be sacrificed for the sake of expedience (see Delcourt, loc. cit.; more recently, Ryakib Biryukov v. Russia, no. 14810/02, § 37, ECHR 2008; Ramanauskas v. Lithuania [GC], no. 74420/01, § 53, ECHR 2008; and Lalmahomed, loc. cit.).

57. Although this is not expressly mentioned in paragraph 1 of Article 6, the object and purpose of the Article taken as a whole show that a person “charged with a criminal offence” is entitled to take part in the hearing. Moreover, sub-paragraphs (c), (d) and (e) of paragraph 3 guarantee to “everyone charged with a criminal offence” the right “to defend himself in person”, “to examine or have examined witnesses” and “to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court”, and it is difficult to see how he could exercise these rights without being present (see Colozza, cited above, § 27; T. v. Italy, 12 October 1992, § 26, Series A no. 245‑C; F.C.B. v. Italy, cited above, § 33; and Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 81, ECHR 2006‑II).

58. The Court has also held that although proceedings that take place in the accused’s absence are not of themselves incompatible with Article 6 of the Convention, a denial of justice nevertheless undoubtedly occurs where a person convicted in absentia is unable subsequently to obtain from a court which has heard him a fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact, where it has not been established that he has waived his right to appear and to defend himself or that he intended to escape trial (see Sejdovic, cited above, § 82, with further references). In particular, where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence (see Hermi v. Italy [GC], no. 18114/02, § 64, ECHR 2006‑XII; see also, as a more recent authority, Zahirović v. Croatia, no. 58590/11, § 56, 25 April 2013). Still less can it do so where the appellate court is called upon to examine whether the applicant’s sentence should be increased (Zahirović, § 57).

59. Turning to the present case, the Court notes at the outset that there is nothing to suggest that the applicant did not intend to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits. In this, the facts of the present case are in stark contrast with those of Medenica. Likewise, although the applicant’s counsel was offered – and made use of – the opportunity to conduct the defence in the applicant’s absence, he made requests both before and at the hearing for an adjournment in order to enable the applicant to attend in person (see paragraphs 17-20 above). In this the present case differs markedly from De Groot. In the light of the case-law set out in the preceding three paragraphs, the Court considers that the applicant was entitled to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits of his case.

60. The present case is, in its essentials, identical to F.C.B. v. Italy. In that case an Italian court proceeded with the trial of an absent accused even though the Italian authorities had received official information that the accused was in detention in the Netherlands. The Court noted in that case that there was nothing to indicate that Mr F.C.B. had intended to waive his right to appear at the trial and defend himself (see F.C.B. v. Italy, cited above, § 33).

61. The refusal of the Court of Appeal to consider measures that would have enabled the applicant to make use of his right to attend the hearing on the merits is all the more difficult to understand given that the Court of Appeal increased the applicant’s sentence from four years and six months to eight years, which meant that after returning to the Netherlands the applicant had to serve time in addition to the sentence of the Regional Court which he had already completed (see paragraphs 15 and 31 above).

62. The Court agrees with the Government that the applicant’s arrest in Norway was a direct consequence of his own behaviour (compare, mutatis mutandis, F.C.B. v. Italy, cited above, § 35). It also recognises as legitimate the interests of the victim’s surviving kin and of society as a whole in seeing the criminal proceedings against the applicant brought to a timely conclusion. Even so, having regard to the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention, the Court cannot find that either the applicant’s presence at hearings during the first-instance proceedings and the initial stages of the appeal proceedings or the active conduct of the defence by counsel can compensate for the absence of the accused in person (see, mutatis mutandis, Zana, cited above, § 72).

63. There has accordingly been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention.”

Uit hetgeen de heer [naam] als deskundige ter zitting van het hof d.d. 9-4-2019 heeft verklaard, kan worden afgeleid dat er geen of weinig kans bestaat dat de overbrenging van verdachte vanuit Marokko naar Nederland met het oog op zijn recht om bij de behandeling van de/zijn zaak aanwezig te zijn door de Marokkaanse autoriteiten zal worden toegestaan. In het licht van de zojuist vermelde uitspraak en motivering zal er echter alles aan gedaan moeten worden om te trachten verdachte van zijn recht op berechting in zijn aanwezigheid gebruik te laten maken. Het is daarbij – en dat geldt ook voor de hiernavolgende punten – niet aan het hof te treden in de uitleg van Marokkaans recht en/of van door Marokkaanse autoriteiten gevoerd beleid. Bovendien kan het hof – mede gelet op hetgeen de heer [naam] ter zitting van het hof heeft verklaard – niet bij voorbaat uitsluiten dat overbrenging van verdachte niet op basis van het Nederlands-Marokkaans rechtshulpverdrag maar wel op basis van een door de raadsvrouw genoemd multilateraal verdrag zou kunnen worden toegestaan. Het hof is daarom van oordeel dat op zo veel mogelijk verschillende grondslagen aan de Marokkaanse autoriteiten moet worden verzocht om overbrenging van verdachte teneinde hem van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak gebruik te kunnen laten maken.
Mochten de Marokkaanse autoriteiten niet met overbrenging voor het genoemde doel instemmen, dan komt het het hof voor dat onderzocht dient te worden of voor dat doel een videoconferentie kan plaatsvinden, waarmee zo veel mogelijk dezelfde communicatie kan worden bereikt als met de aanwezigheid van verdachte op de plaats waar het hof zitting houdt.
Mocht ook deelname aan de zitting via een videoconferentie niet mogelijk zijn, dan zou aan de Marokkaanse autoriteiten moeten worden verzocht om tijdelijke overbrenging met het oog op het verhoor van verdachte. Het verhoor van verdachte kan mogelijk worden beschouwd als een onderzoeksmaatregel als bedoeld in onder meer artikel 16 van het Nederlandse - Marokkaans rechtshulpverdrag. Als overbrenging niet wordt toegestaan, kan verzocht worden het verhoor van verdachte per videoconferentie te doen plaatsvinden.
Mochten de Marokkaanse autoriteiten ook daarmee niet instemmen, dan komt het het hof voor dat de Marokkaanse autoriteiten zou moeten worden verzocht ermee in te stemmen dat verdachte, in het kader van de getuigenverhoren door de raadsheer-commissaris van verdachte na diens overbrenging naar Nederland in de zaken tegen de andere verdachten, ook vragen als verdachte in zijn eigen zaak kunnen worden gesteld.
Mocht ook dat niet mogelijk zijn, maar verdachte wel als getuige in de andere zaken verklaringen afleggen die ook betrekking hebben op aan hem tenlastegelegde feiten, dan zou mede op basis daarvan mogelijk een inhoudelijke behandeling van zijn zaak kunnen plaatsvinden, waarbij verdachte dan mogelijk afstand zou kunnen doen van het recht op aanwezigheid bij de behandeling van de zaak. Het hof laat thans in het midden of in dat kader ruimte bestaat voor een afweging van de belangen die gemoeid zijn met het recht van verdachte op aanwezigheid en het belang van de samenleving bij een voortvarende of tijdige afdoening van de strafzaak.
Informatie lopende en afgesloten zaken in Marokko
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie door middel van een rechtshulpverzoek informatie dient op te vragen bij de Marokkaanse autoriteiten omtrent de stand van zaken met betrekking tot de berechtingen van verdachte in Marokko, of er al dan niet al sprake is van onherroepelijke veroordelingen en het tijdstip van vermoedelijke invrijheidstelling van verdachte bij expiratie van de straf dan wel bij voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof acht het – in verband met mogelijke overlap met de onderhavige strafzaak – ook van belang dat deze informatie wordt aangevuld met informatie over de aard, omvang en periodes van de tenlastegelegde Marokkaanse feiten. Het hof zal voor dat doel de stukken in handen van de advocaat-generaal stellen.
Voorlichtingsrapportage
Tevens verzoekt het hof de advocaat-generaal omtrent verdachte een voorlichtingsrapportage op te laten maken, waarin onder meer wordt ingegaan op zijn gezondheidssituatie, zoals besproken tijdens de zitting.
Completeren van het dossier
Met betrekking tot het verzoek van de raadsvrouw tot het completeren van het dossier merkt het hof op dat het de raadsvrouw vrijstaat het dossier in te zien en zelf te vergelijken welke stukken zij mist. Vervolgens kan de raadsvrouw schriftelijk om deze stukken verzoeken. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.
Horen getuige-deskundige
Het hof verwijst naar de hiervoor genomen beslissingen. Het hof is thans voldoende voorgelicht door de op 9 april 2019 gehoorde getuige-deskundige. Het hof acht derhalve de noodzaak daartoe niet aanwezig en zal het verzoek afwijzen.
Afstemming en communicatie
In verband met de complicaties in deze zaak acht het hof het van groot belang dat alle partijen zo veel mogelijk en tijdig op de hoogte worden gehouden van de voortgang. Het hof (inclusief het kabinet raadsheer-commissaris) wenst in ieder geval – zo spoedig mogelijk na verzending dan wel ontvangst – op de hoogte te worden gesteld van:
  • tijdstip en inhoud van de uitgegane rechtshulpverzoeken aan Marokko;
  • tijdstip en inhoud van de binnengekomen antwoorden van Marokko.

BESLISSING

Het hof:
Heropent het onderzoek.
Stelt de stukken in handen van de advocaat-generaal teneinde:
  • informatie te verstrekken omtrent afgesloten en lopende zaken van verdachte in Marokko, zoals hierboven besproken;
  • het via de daarvoor bestemde kanalen ertoe te leiden dat verdachte gebruik kan maken van zijn aanwezigheidsrecht om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn, zoals hierboven besproken, dan wel – als dat niet mogelijk is – een van een van de andere middelen gebruik kan maken, op de wijze en in de volgorde zoals hierboven vermeld;
  • een voorlichtingsrapportage omtrent verdachte te laten opmaken.
Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, teneinde verdachte te horen, in het hierboven aangegeven geval.
Wijst voor het overige de verzoeken af.
Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
Beveelt de tijdige oproeping van de verdachte en een tolk in de Arabische (Marokkaanse) taal tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsvrouw van de verdachte.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. K.A.J.M. Wetzels en mr. P.L.M van Gorkom, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal en G. Heeres, griffiers,
en op 17 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.