ECLI:NL:GHARL:2019:4185

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.242.787
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot uitstel van civiele procedure in hoger beroep in afwachting van strafrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in een incident dat door Rösler Benelux B.V. was ingesteld. Rösler, appellante in het hoger beroep, verzocht om uitstel van de civiele procedure totdat de uitkomst van een aanhangige strafrechtelijke procedure bekend zou zijn. Het hof heeft de vordering tot uitstel afgewezen, omdat het belang van Rösler niet opwoog tegen het belang van de geïntimeerden bij een voortvarende procesvoering. Rösler had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerden, die waren afgewezen door de rechtbank Gelderland. Rösler was van mening dat de uitkomst van de strafprocedure relevant was voor de civiele procedure, maar het hof oordeelde dat de onzekerheid over de uitkomst van de strafprocedure onvoldoende klemmende redenen bood voor uitstel. Het hof benadrukte dat een eventuele strafrechtelijke veroordeling niet automatisch civiele aansprakelijkheid met zich meebrengt en dat een uitstel zou leiden tot onevenredige vertraging van de procedure. Rösler werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor fourneren door appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.787
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 301856)
arrest in het incident van 14 mei 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rösler Benelux B.V.,
gevestigd te Oss,
appellante in het hoger beroep, eiseres in het incident,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Rösler,
advocaat: mr. L.M.P. van Zandvoort,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het hoger beroep, verweerders in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. P.T.H. Janssen.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna [geïntimeerde 1] worden genoemd, geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde 2] en geïntimeerden gezamenlijk [geïntimeerden]

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
14 september 2016, 22 maart 2017 en 9 mei 2018 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 juli 2018,
- het exploot van anticipatie,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- het H16-formulier met de brief van 17 januari 2019 van Rösler,
- het H16-formulier met de brief van 21 januari 2019 van [geïntimeerden] ,
- het H16-formulier van 28 januari 2019 van Rösler,
- de akte incidentele vordering tot uitstel van Rösler,
- de antwoordconclusie in incident van [geïntimeerden]
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerden] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Rösler en [geïntimeerden] strijden in de hoofdzaak over de vraag of [geïntimeerde 1] zonder toestemming bedragen van de bankrekening van Rösler heeft overgemaakt naar privébankrekeningen van [geïntimeerden] en of [geïntimeerden] daarom onrechtmatig heeft gehandeld jegens Rösler, schadeplichtig is en de ontvangen bedragen dient terug te betalen. In eerste aanleg heeft de rechtbank bij vonnis van 9 mei 2018 de vorderingen van Rösler jegens [geïntimeerden] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat Rösler niet is geslaagd in het leveren van bewijs van de stelling dat [geïntimeerde 1] op eigen initiatief geld dat aan Rösler toebehoorde van haar rekening heeft afgeboekt en op de eigen rekeningen van [geïntimeerden] heeft overgeboekt en dat [geïntimeerde 1] op die wijze gelden van Rösler ten eigen bate heeft verduisterd. Het door Rösler gestelde onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] is daardoor niet vast komen te staan, aldus de rechtbank.
3.2
Rösler is bij dagvaarding van 6 juli 2018 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis. Kort gezegd vordert Rösler vernietiging van het vonnis en toewijzing van haar vorderingen uit de eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerden] om al hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis van Rösler heeft ontvangen terug te betalen en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
3.3
Nadat een memorie van grieven en een memorie van antwoord zijn genomen, is de zaak verwezen naar de rol van 22 januari 2019 voor beraad partijen. Rösler heeft het hof daarop bij brief van 17 januari 2019 (en bijbehorend H16-formulier) verzocht om de zaak aan te houden voor een termijn van één jaar in verband met een bij het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch aanhangige artikel 12 Sv-procedure met betrekking tot een beslissing van het openbaar ministerie om [geïntimeerden] niet strafrechtelijk te vervolgen. De mondelinge behandeling in die procedure stond op 22 januari 2019 gepland en Rösler wenste de uitkomst van die procedure af te wachten. Bij brief van 21 januari 2019 heeft [geïntimeerden] zich tegen het verzoek van Rösler verzet en om arrest verzocht. Het verzoek om aanhouding is op dat moment niet gehonoreerd en de zaak is naar de rol verwezen van 29 januari 2019 voor beraad aan de zijde van appellant.
3.4
Bij H16-formulier van 28 januari 2019 heeft Rösler het hof verzocht om uitstel van het partijberaad voor de duur van een jaar op de voet van artikel 1.9 van het landelijk procesreglement, dan wel om het verzoek tot uitstel voor te leggen aan de meervoudige kamer van het hof indien de gevraagde beslissing zich niet leent voor een rolbeslissing. Bij beslissing van 29 januari 2019 heeft de rolraadsheer het verzoek om uitstel op basis van het procesreglement afgewezen. Omdat geen incident door Rösler was opgeworpen met betrekking tot het gevraagde uitstel, is het verzoek om voorlegging aan de meervoudige kamer niet gehonoreerd en is de zaak naar de rol verwezen van 12 februari 2019 voor fourneren door partijen.
3.5
Tegen de roldatum van 12 februari 2019 heeft [geïntimeerden] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Rösler heeft niet gefourneerd, maar alsnog bij akte een incidentele vordering tot uitstel ingesteld. Rösler verzoekt het hof daarbij om de onderhavige procedure aan te houden in afwachting van het verloop en de uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure en de stafvervolging tegen [geïntimeerde 1] en partijen te verplichten om het gerechtshof na vier maanden te informeren over de beslissing in de artikel 12 Sv-procedure en, indien van toepassing, vervolgens iedere zes maanden over het verloop van de strafprocedure, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incident.
3.6
Bij antwoordakte in het incident heeft [geïntimeerden] geconcludeerd dat Rösler niet ontvankelijk is, dan wel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen. [geïntimeerden] heeft daarbij aangevoerd dat conservatoir beslag is gelegd op onder meer de woning, inboedel, auto en bankrekeningen en dat zijn gezin reeds jarenlang onder de civiele procedure gebukt gaat waardoor hij er alle belang bij heeft om thans zo spoedig mogelijk arrest te verkrijgen in de onderhavige procedure.
3.7
Het hof overweegt als volgt. De beoordeling van het verzoek tot aanhouding dient te geschieden aan de hand van onder meer het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure dient te worden voorkomen (art. 20 lid 1 Rv en art. 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie (zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rov. 4.1.3). De taak van het hof om te waken tegen een onevenredige vertraging in de procedure is onder meer uitgewerkt in het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), welk reglement geldt als recht in de zin van art. 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (zie o.a. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064). Ingevolge de artikelen 2.13 en 5.7 van het LPR wordt - voor zover thans relevant - een eenzijdig verzoek van een partij tot uitstel van het verrichten van een proceshandeling of tot uitstel van het wijzen van arrest slechts ingewilligd op grond van klemmende redenen. De incidentele vordering van Rösler tot aanhouding van de procedure dient in dit licht te worden beoordeeld.
3.8
Rösler stelt belang te hebben bij uitstel, dan wel aanhouding omdat een eventuele bewezenverklaring door de strafrechter in de (mogelijke) strafprocedure in beginsel tevens leidt tot civiele aansprakelijkheid en de uitkomst van de strafprocedure daarom van belang is voor de onderhavige civiele procedure. In de door het hof te maken afweging geeft dit belang echter niet de doorslag. De uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure is nog niet bekend. Voor zover de uitkomst daarvan zal zijn dat [geïntimeerde 1] alsnog strafrechtelijk vervolgd zal worden, is nog onbekend voor welke feiten dat zal zijn. In zoverre is onzeker of de eventuele uitkomst van de strafprocedure wel relevant zal zijn voor de onderhavige hoger beroepsprocedure. Een eventuele strafprocedure, inclusief een mogelijk hoger beroep en zelfs cassatie, zou jarenlang kunnen duren. Daarnaast brengt een eventuele strafrechtelijke veroordeling niet zonder meer civiele aansprakelijkheid met zich. Gelet hierop vormt hetgeen Rösler heeft aangevoerd, tegenover het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde belang van [geïntimeerden] bij een voortvarende procesvoering, een onvoldoende klemmende reden voor aanhouding van de procedure. Toewijzing van de incidentele vordering zou leiden tot een onevenredige vertraging van de procedure en daarmee tot strijd met een goede procesorde. Het hof zal de incidentele vordering daarom afwijzen. Hetgeen overigens door [geïntimeerden] is aangevoerd, behoeft verder geen beoordeling meer.
3.9
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Rösler in de kosten van het incident veroordelen.
3.1
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor fourneren door appellant.
Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Rösler in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum van
28 mei 2019voor fourneren door appellant;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.