ECLI:NL:GHARL:2019:4130

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
19/00511
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en de kwalificatie van een onroerende zaak als woning of niet-woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak heeft vastgesteld op € 338.000 voor het jaar 2017. De onroerende zaak, gelegen aan [a-straat 1] te [Z], werd door de heffingsambtenaar aangemerkt als niet-woning, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) van € 475,75. Belanghebbende betwistte deze kwalificatie en stelde dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, aangezien de ruimte achter de winkel niet langer als winkelruimte werd gebruikt maar als woonhuis annex kantoor aan huis. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaringen van de erven en de taxatie van de onroerende zaak. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de ruimte achter de winkel niet tot woning dient. Het Hof vernietigde de aanslag OZB en verklaarde het hoger beroep gegrond. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.024. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 mei 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00511
uitspraakdatum: 21 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 mei 2018, nummer Awb 17/2614, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijnte
Zwolle(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op 1 januari 2017, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 338.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) vastgesteld tot een bedrag van € 475,75 (gebruiker, niet-woning).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaak met nummer 18/00564 is gelijktijdig behandeld.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit verschillende verdiepingen. Op de begane grond zijn een winkelruimte van 50 m2 en een ruimte achter de winkelruimte van 150 m2 gelegen. Daarnaast bevindt zich aan de voorzijde van de onroerende zaak een deur die toegang geeft tot de separate opgang naar de woning die boven de winkelruimte is gelegen. Vanuit de separate opgang kan door een binnendeur de winkelruimte worden betreden.
2.2.
De winkelruimte is van de daarachter gelegen ruimte afgescheiden door een muur met een binnendeur. De ruimte achter de winkelruimte is eveneens bereikbaar via de achterzijde van de onroerende zaak. In de achtergevel van de ruimte is een deur met schuivende glaspanelen geplaatst.
2.3.
In de winkelruimte bevindt zich een pandjeswinkel. In de winkelruimte is een kluis geplaatst waarin de verpande zaken zijn opgeslagen.
2.4.
In de brief van 28 december 2016 aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: B&W) hebben de erven [A] aangegeven dat zij vanaf 1 januari 2017 het winkelgedeelte van de onroerende zaak in gebruik geven aan belanghebbende met als bestemming wonen en kantoor aan huis.
2.5.
In de brief van 28 december 2016 aan B&W heeft belanghebbende aangegeven dat hij vanaf 1 januari 2017 het winkelgedeelte van de onroerende zaak als woonhuis annex kantoor in gebruik zal nemen.
2.6.
Op 4 april 2017 hebben [B] (taxateur) en [C] (namens de heffingsambtenaar) de onroerende zaak bezocht. Zij hebben daarbij het winkelgedeelte van de onroerende zaak opgenomen en een taxatiematrix opgesteld die, voor zover van belang, als volgt luidt:
Omschrijving Inhoud Oppervlakte Waarde
Winkel/verkoopruimte 50 € 94.500
opslag/magazijn 150 € 78.750
woning 271 € 135.500
dakopbouw 150
€ 30.000
WEV € 338.000
2.7.
Voor het jaar 2018 is de heffingsambtenaar voor de heffing van de OZB ervan uitgegaan, dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.

3.Geschil

In geschil is of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerendezaakbelastingen 2017 (hierna: de verordening) (Gemeenteblad 2016, nr. 182682) wordt ter zake van binnen de gemeente Zwolle gelegen onroerende zaken een gebruikersbelasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting.
4.2.
Als belastingobject is in artikel 3 van de Verordening aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ per waardepeildatum 1 januari 2016, naar de toestand op 1 januari 2017, voor het jaar 2017 € 338.000 bedraagt. Evenmin is de in de taxatiematrix opgenomen verdeling van deze waarde over de verschillende ruimten in geschil.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de ruimte achter de winkelruimte op de toestandsdatum niet langer in gebruik was bij de winkel, omdat de winkel voldoende had aan de kluis om de voorraad in op te slaan. De ruimte achter de winkelruimte werd gebruikt als parkeer- en hobbyruimte en was volledig dienstbaar aan woondoeleinden. Nu de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienst, heeft de heffingsambtenaar volgens belanghebbende ten onrechte een aanslag OZB gebruikersbelasting vastgesteld.
4.5.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de ruimte achter de winkelruimte feitelijk gebruikt wordt als winkelruimte en opslag/magazijn. Weliswaar hebben [B] en [C] deze ruimte bij hun bezoek aan de onroerende zaak niet betreden, maar daartoe was ook geen noodzaak omdat uit het gesprek met de een van de erven tijdens het bezoek al duidelijk was geworden dat de ruimte niet als woonruimte maar als bedrijfsruimte in gebruik was.
4.6.
Bij een gemotiveerde betwisting van de juistheid van de duiding van de onroerende zaak als niet-woning ligt de bewijslast voor die duiding bij de heffingsambtenaar.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de ruimte achter de winkelruimte niet tot woning dient en evenmin volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. Op 28 december 2016 hebben de erven [A] aangegeven dat de onroerende zaak een woonbestemming moet krijgen met kantoor aan huis en heeft belanghebbende aangegeven dat hij het winkelgedeelte van de onroerende zaak niet meer als zodanig gebruikt maar als woonhuis annex kantoor aan huis. De heffingsambtenaar bestrijdt ook niet dat de bestemming is gewijzigd. Dan is de enkele stelling van de heffingsambtenaar dat de ruimte achter de winkelruimte niet is bekeken, omdat een van de erven bij de bezichtiging zouden hebben aangegeven dat de ruimte niet als woonruimte maar als bedrijfsruimte in gebruik was, onvoldoende.
4.8.
Nu de ruimte achter de winkelruimte tot de woning moet worden gerekend, is tussen partijen niet in geschil dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Belanghebbende is derhalve ten onrechte aangeslagen voor de OZB gebruikersbelasting. De aanslag OZB dient te worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

In deze zaak hebben de Rechtbank en het Hof geen griffierecht geheven.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt voor de behandeling van het bezwaar en het beroep.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512). Nu sprake is van twee samenhangende zaken zal het Hof aan beide zaken een gelijk deel van de kostenvergoeding toekennen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar voor zover deze ziet op de aanslag OZB,
– vernietigt de aanslag OZB en
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 512.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.