ECLI:NL:GHARL:2019:4129

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
18/00564
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van onroerende zaak als woning of niet-woning in het kader van de onroerendezaakbelasting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn Zwolle de waarde van de onroerende zaak aanstelde op € 338.000 voor het jaar 2017. De belanghebbenden betwisten de kwalificatie van de onroerende zaak als niet-woning en stellen dat deze in hoofdzaak tot woning dient. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld. Tijdens de zitting op 16 april 2019 is het geschil besproken, waarbij de heffingsambtenaar de stelling aanhield dat de ruimte achter de winkelruimte feitelijk als bedrijfsruimte in gebruik was. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de ruimte niet tot woning dient. De belanghebbenden hebben aangetoond dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, en de aanslag OZB dient te worden verminderd tot € 443,45. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond en veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00564
uitspraakdatum: 21 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
erven [X]te
[Z](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 mei 2018, nummer Awb 17/2614, in het geding tussen belanghebbenden en
de
heffingsambtenaarvan het
gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijnte
Zwolle(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op 1 januari 2017, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 338.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) vastgesteld, tot een bedrag van € 1.149,54 (eigenaar, niet-woning).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbenden heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaak met nummer 19/00511 is gelijktijdig behandeld.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbenden zijn gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit verschillende verdiepingen. Op de begane grond zijn een winkelruimte van 50 m2 en een ruimte achter de winkelruimte van 150 m2 gelegen. Daarnaast bevindt zich aan de voorzijde van de onroerende zaak een deur die toegang geeft tot de separate opgang naar de woning die boven de winkelruimte is gelegen. Vanuit de separate opgang kan door een binnendeur de winkelruimte worden betreden.
2.2.
De winkelruimte is van de daarachter gelegen ruimte afgescheiden door een muur met een binnendeur. De ruimte achter de winkelruimte is eveneens bereikbaar via de achterzijde van de onroerende zaak. In de achtergevel van de ruimte is een deur met schuivende glaspanelen geplaatst.
2.3.
In de winkelruimte bevindt zich een pandjeswinkel. In de winkelruimte is een kluis geplaatst waarin de verpande zaken zijn opgeslagen.
2.4.
In de brief van 28 december 2016 aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: B&W) hebben belanghebbenden aangegeven dat zij vanaf 1 januari 2017 het winkelgedeelte van de onroerende zaak in gebruik geven aan [A] met als bestemming wonen en kantoor aan huis.
2.5.
In de brief van 28 december 2016 aan B&W heeft [A] aangegeven dat hij vanaf 1 januari 2017 het winkelgedeelte van de onroerende zaak als woonhuis annex kantoor in gebruik zal nemen.
2.6.
Op 4 april 2017 hebben [B] (taxateur) en [C] (namens de heffingsambtenaar) de onroerende zaak bezocht. Zij hebben daarbij het winkelgedeelte van de onroerende zaak opgenomen en een taxatiematrix opgesteld die, voor zover van belang, als volgt luidt:
Omschrijving Inhoud Oppervlakte Waarde
Winkel/verkoopruimte 50 € 94.500
opslag/magazijn 150 € 78.750
woning 271 € 135.500
dakopbouw 150
€ 30.000
WEV € 338.000
2.7.
Voor het jaar 2018 is de heffingsambtenaar voor de heffing van de OZB ervan uitgegaan, dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.

3.Geschil

In geschil is of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerendezaakbelastingen 2017 (hierna: de Verordening) (Gemeenteblad 2016, nr. 182682) wordt ter zake van binnen de gemeente Zwolle gelegen onroerende zaken een eigenarenbelasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
4.2.
Als belastingobject is in artikel 3 van de Verordening aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3.
Ingevolge artikel 6 van de Verordening bedraagt het tarief van de belasting een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor de eigenarenbelasting voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,1312% en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,3401%.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ per waardepeildatum 1 januari 2016, naar de toestand op 1 januari 2017, voor het jaar 2017 € 338.000 bedraagt. Evenmin is de in de taxatiematrix opgenomen verdeling van deze waarde over de verschillende ruimten in geschil.
4.5.
Belanghebbenden stellen dat de ruimte achter de winkelruimte op de toestandsdatum niet langer in gebruik was bij de winkel, omdat de winkel voldoende had aan de kluis om de voorraad in op te slaan. De ruimte achter de winkelruimte werd gebruikt als parkeer- en hobbyruimte en was volledig dienstbaar aan woondoeleinden. Nu de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, heeft de heffingsambtenaar volgens belanghebbenden ten onrechte de eigenarenbelasting berekend aan de hand van het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
4.6.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de ruimte achter de winkelruimte feitelijk gebruikt wordt als winkelruimte en opslag/magazijn. Weliswaar hebben [B] en [C] deze ruimte bij hun bezoek aan de onroerende zaak niet betreden, maar daartoe was ook geen noodzaak omdat uit het gesprek met de een van de erven tijdens het bezoek al duidelijk was geworden dat de ruimte niet als woonruimte maar als bedrijfsruimte in gebruik was.
4.7.
Bij een gemotiveerde betwisting van de juistheid van de duiding van de onroerende zaak als niet-woning ligt de bewijslast voor die duiding bij de heffingsambtenaar.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de ruimte achter de winkelruimte niet tot woning dient en evenmin volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. Op 28 december 2016 hebben belanghebbenden aangegeven dat de onroerende zaak een woonbestemming moet krijgen met kantoor aan huis en heeft [A] aangegeven dat hij het winkelgedeelte van de onroerende zaak niet meer als zodanig gebruikt maar als woonhuis annex kantoor aan huis. De heffingsambtenaar bestrijdt ook niet dat de bestemming is gewijzigd. Dan is de enkele stelling van de heffingsambtenaar dat de ruimte achter de winkelruimte niet is bekeken, omdat een van de erven bij de bezichtiging zouden hebben aangegeven dat de ruimte niet als woonruimte maar als bedrijfsruimte in gebruik was, onvoldoende.
4.9.
Nu de ruimte achter de winkelruimte tot de woning moet worden gerekend, is tussen partijen niet in geschil dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Belanghebbenden zijn derhalve ten onrechte aangeslagen naar het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. De aanslag OZB eigenaren dient verminderd te worden tot € 443,45 (= 0,1312% x € 338.000).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbenden het betaalde griffierecht te vergoeden.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbenden voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben gemaakt voor de behandeling van het bezwaar en het beroep.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbenden voor de behandeling van het hoger beroep hebben moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het hoger beroep hebben moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512). Nu sprake is van twee samenhangende zaken zal het Hof aan beide zaken een gelijk deel van de kostenvergoeding toekennen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar voor zover deze ziet op de aanslag OZB,
– vermindert de aanslag OZB tot € 443,45,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 512 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbenden het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.