In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan [a-straat] 18-28 te [A], had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Almere vastgestelde WOZ-waarden voor het jaar 2017. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 241.000, € 177.000, € 177.000, € 98.000 en € 98.000, maar deze waarden werden later ambtshalve verlaagd. De belanghebbende was het niet eens met de vastgestelde waarden en had beroep aangetekend bij de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde hoger beroep bij het Gerechtshof.
Tijdens de zitting op 20 februari 2019 werd de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat de vastgestelde waarden te hoog waren en voerde aan dat de heffingsambtenaar bij de waardering van de onroerende zaken een te hoge huurwaarde en kapitalisatiefactor had gehanteerd. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarden met een taxatieverslag en verwees naar vergelijkbare verkochte objecten.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld. Het Hof stelde de waarden van de onroerende zaken vast op € 213.000 voor [a-straat] 18-20, € 140.000 voor [a-straat] 22, € 157.000 voor [a-straat] 24, en € 82.000 voor zowel [a-straat] 26 als [a-straat] 28. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.777.