In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 23 november 2017 het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaarde. De betrokkene had een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd gekregen voor het rechts inhalen waar dat verboden was, gepleegd op 31 mei 2016 op de Rijksweg A10 te Amsterdam. De betrokkene stelde dat zijn adres onjuist was vermeld in het proces-verbaal en dat hij niet volledig zijn verweer had kunnen voeren tijdens de zitting bij de kantonrechter. Het hof oordeelde dat klachten over de bejegening door de kantonrechter buiten de reikwijdte van deze procedure vallen en dat de foutieve vermelding van het adres als een kennelijke verschrijving moet worden beschouwd.
Het hof beoordeelde vervolgens de bezwaren van de betrokkene tegen de inleidende beschikking. De betrokkene ontkende de gedraging niet, maar voerde aan dat hij tot de overtreding was gedreven door het handelen van een andere verkeersdeelnemer, wat hij als een beroep op overmacht presenteerde. Het hof oordeelde dat de betrokkene onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een noodsituatie die zijn gedraging rechtvaardigde. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en legde de sanctie van € 230,- op, omdat er geen redenen waren om de sanctie achterwege te laten of te matigen.