ECLI:NL:GHARL:2019:3987

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
18/00488
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges en actualiseringstermijn bestemmingsplan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de heffingsambtenaar leges had opgelegd voor de behandeling van een vergunningaanvraag voor de bouw van 16 woningen. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 9 april 2019 zijn partijen niet verschenen.

Het geschil draait om de vraag of de actualiseringstermijn van het bestemmingsplan [a-straat] is verlengd van tien naar twintig jaar op basis van artikel 7g van het Besluit uitvoering crisis- en herstelwet. Het Hof concludeert dat de bestaande bestemmingsplannen van de gemeente Utrecht als één bestemmingsplan gelden, waarvoor de actualiseringstermijn is verlengd. Dit betekent dat de gemeente niet verplicht is om bestemmingsplannen ouder dan tien jaar te actualiseren, maar kan werken aan een verbreed bestemmingsplan in overeenstemming met de nieuwe wetgeving.

Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar leges mag heffen, ondanks het verstrijken van de tien jaar, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00488
uitspraakdatum: 7 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2018, nummer UTR 17/4237, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende een bedrag aan leges in rekening gebracht.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 januari 2017 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de bouw van 16 woningen op het perceel [a-straat] 18-20 te [A] . De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het in behandeling nemen van deze aanvraag € 19.345,90 leges in rekening gebracht.
2.2.
Het bestemmingsplan [a-straat] is op 25 oktober 1998 vastgesteld.

3.Geschil

In geschil is of de actualiseringstermijn van het bestemmingsplan [a-straat] op grond van artikel 7g, tweede lid, van het Besluit uitvoering crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit) in verbinding met artikel 7c van het Besluit is verlengd van tien naar twintig jaar. Indien het antwoord ontkennend luidt, staat artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) aan invordering van leges in de weg.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 2.4, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur bij wege van experiment kan worden afgeweken van de Wro (onderdeel k). In het tweede lid is vermeld dat uitsluitend aan het eerste lid toepassing kan worden gegeven indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan duurzaamheid. Het derde lid bepaalt onder andere dat in de algemene maatregel van bestuur bepalingen moeten worden opgenomen over de aard van de afwijkingen (a) en over de tijdsduur van die afwijkingen (b).
4.2.1.
Aan artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet is onder andere uitvoering gegeven in de artikelen 7c en 7g van het Besluit. Artikel 7c, tweede lid, van het Besluit luidt als volgt:
“In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van twintig jaar opnieuw vastgesteld. Artikel 3.1, derde tot en met vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is niet van toepassing.”
4.2.2.
Artikel 7g van het Besluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De voor het grondgebied van een gemeente vastgestelde bestemmingsplannen gelden als één bestemmingsplan.
2. Artikel 7c is op een gehele of gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Een bestemmingsplan voor een gedeelte van het grondgebied van een gemeente dat na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit onherroepelijk wordt, maakt vanaf het tijdstip waarop dit bestemmingsplan onherroepelijk is geworden deel uit van het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid.”
4.2.3.
In de toelichting bij de introductie van artikel 7g van het Besluit staat onder meer het volgende (Stb. 2014, 331):
In het eerste lid van artikel 7g wordt geregeld dat alle voor het grondgebied van een gemeente geldende bestemmingsplannen met ingang van de datum van inwerkingtreding van de achtste tranche als één bestemmingsplan voor het gehele grondgebied gelden. De zes aan het experiment deelnemende gemeenten kunnen er vervolgens voor kiezen dit bestemmingsplan geheel of partieel te herzien door bijvoorbeeld de verschillende begripsbepalingen te synchroniseren, door er milieuregels aan toe te voegen of gebruik te maken van één van de andere mogelijkheden die artikel 7c biedt.”
4.2.4.
Artikel 7g van het Besluit is met ingang van 28 oktober 2016 van toepassing op de gemeente Utrecht (vierde lid, onderdeel p).
4.3.
Het Hof leidt uit artikel 7g van het Besluit af dat de bestaande bestemmingsplannen van de aangewezen gemeenten als één bestemmingsplan gelden, waarvoor de actualiseringstermijn is verlengd tot twintig jaar en waarop artikel 3.1, derde tot en met vijfde lid, van de Wro niet van toepassing is. Dit geldt voor de gemeente Utrecht met ingang van 28 oktober 2016. De gemeente Utrecht is vanaf deze datum niet langer verplicht bestemmingsplannen ouder dan tien jaar te actualiseren, maar kan, uitgaande van het bestaan van één bestemmingsplan, alle capaciteit inzetten voor het opstellen van een verbreed bestemmingsplan in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen in het Besluit. Door de samenvoeging van de verschillende bestemmingsplannen tot één bestemmingsplan kan voor dat laatste plan ook geen andere startdatum voor actualisering worden bepaald dan 28 oktober 2016. Het Hof leidt uit de onder 4.2.3. aangehaalde toelichting ook af dat de gemeente Utrecht niet gehouden is het bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk te wijzigen voordat artikel 7c van het Besluit toepassing vindt. Steun voor deze conclusie vindt het Hof in de aanpassing van de Wro per 1 juli 2018 (Stb. 2018, 138). Voor bestemmingsplannen die elektronisch te raadplegen zijn, is de actualiseringsplicht afgeschaft. Hierdoor kunnen gemeenten meer capaciteit steken in het toewerken naar een omgevingsplan zoals bedoeld in de Omgevingswet die in 2021 in werking zal treden (Kamerstukken II 34 666, nr. 3, paragraaf 2). Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt de actualiseringsplicht geheel en krijgen gemeenten, provincies en waterschappen een overgangsperiode om te werken aan een verbreed bestemmingsplan voor het eigen grondgebied. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van het experiment en met de Omgevingswet indien de gemeente Utrecht verplicht zou zijn oude bestemmingsplannen te actualiseren voordat zij van de in het Besluit opgenomen mogelijkheden gebruik kan maken.
4.4.
Het buiten werking stellen van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro heeft tot gevolg dat de gemeente Utrecht leges mag heffen en invorderen ondanks het verloop van meer dan tien jaar sinds de vaststelling van het (voormalige) bestemmingsplan [a-straat] . Het gelijk is aan de heffingsambtenaar.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 7 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.