In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ING Bank N.V. betreffende een vordering tot betaling van een restschuld na executie van een woning. [appellant] had in 2007 een bedrijfskrediet afgesloten bij ING Bank, waarvoor een hypotheek op zijn woning was gevestigd. Na een periode van financiële problemen en een opzegging van de kredietfaciliteit door de bank, werd de woning in 2014 executoriaal verkocht. De opbrengst van de verkoop was aanzienlijk lager dan de openstaande schuld, wat leidde tot een vordering van ING Bank op [appellant] voor het resterende bedrag.
In eerste aanleg werd de vordering van ING Bank toegewezen en die van [appellant] afgewezen. [appellant] stelde in hoger beroep dat de oorspronkelijke hypothecaire schuld al was afgelost en dat er sprake was van onrechtmatige executie, omdat de woning voor een te lage prijs was verkocht. Het hof heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van ING Bank terecht was en dat er geen onrechtmatige executie had plaatsgevonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.