ECLI:NL:GHARL:2019:3931

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
200.236.185
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter en gezagsbeëindiging in kinderbeschermingszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de gezagsbeëindiging van de kinderen van de vader en de moeder, die beiden in een Penitentiaire Inrichting verblijven. De vader en de moeder zijn in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin het ouderlijk gezag over hun kinderen is beëindigd en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Gelderland als voogd is benoemd. De ouders betwisten de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, stellende dat zij en hun kinderen slechts tijdelijk in Nederland verbleven en dat de Duitse rechter bevoegd zou zijn. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van de Verordening Brussel II bis, omdat de kinderen op het moment van aanhangigheid van de zaak hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank, waarbij het ouderlijk gezag is beëindigd, en oordeelt dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De kinderen zijn in een gezinshuis geplaatst en hebben daar een veilige omgeving gevonden. De ouders hebben een verleden van mishandeling en verwaarlozing, wat de beslissing van het hof ondersteunt. De voogdij wordt toegewezen aan de GI, omdat plaatsing bij familie in Duitsland niet mogelijk is gebleken. Het hof concludeert dat het in het belang van de kinderen is om de huidige situatie te handhaven en de GI met de voogdij te belasten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.238.649 en 200.236.185
(zaaknummer rechtbank Gelderland 327653)
beschikking van 7 mei 2019
inzake 200.238.649
[de vader],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats ] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.H.J. Willemsen te Arnhem,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verder te noemen: de GI,
en
[de moeder],
thans verblijvend in de Penitentiaire Inrichting te [plaats ] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Groen te Almere.
inzake 200.236.185
[de moeder],
thans verblijvend in de Penitentiaire Inrichting te [plaats ] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Groen te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats ] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.H.J. Willemsen te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

In beide zaken:
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 januari 2018 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.238.649:
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 april 2018;
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 21 november 2018 met producties;
- een brief van de raad van 27 november 2018 met als bijlage een pleitnotitie;
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 19 maart 2019 met producties.
In de zaak met nummer 200.236.185:
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 maart 2018;
- een brief van mr. Willemsen van 9 mei 2018;
- een brief van de raad van 27 november 2018 met als bijlage een pleitnotitie.
In beide zaken:
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2018 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat en R.B. Schmitt als tolk. Namens de raad is [medewerker 1 RvdK] verschenen. Namens de GI zijn verschenen [medewerker 1 GI] , [medewerker 2 GI] en [medewerker 3 GI] . Namens de moeder zijn mr. N. Groen en F.B. Dijkstra als tolk ter zitting verschenen. De moeder is niet verschenen, omdat haar vervoer door een overplaatsing niet goed geregeld bleek te zijn. Hierop heeft het hof de zaak aangehouden. De mondelinge behandeling heeft vervolgens op 2 april 2019 plaatsgevonden. Tijdens die mondelinge behandeling is verschenen de vader in persoon, bijgestaan door zijn advocaat en I. Teerink als tolk. Verder is verschenen de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat en N.C. Verduin als tolk. Namens de raad is [medewerker 2 RvdK] verschenen. Namens de GI is verschenen [medewerker 2 GI] .

3.De feiten

In beide zaken:
3.1.
Uit het huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren:
- [kind 1] (verder: [kind 1] ), geboren op [datum] 2008 te [plaats ] (Duitsland),
- [kind 2] (verder: [kind 2] ), geboren op [datum] 2010 te [plaats ] (Duitsland), en
- [kind 3] (verder: [kind 3] ), geboren op [datum] 2016 te [plaats ] (Duitsland), hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
Tot aan de bestreden beschikking waren de moeder en de vader gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2.
Bij beschikkingen van 25 juli 2017 en 2 augustus 2017 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de ouders geschorst met ingang van 25 juli 2017 voor een periode van 12 weken, te weten tot 25 oktober 2017 en bepaald dat de schorsing ook na die datum doorloopt wanneer voor die datum bij de rechtbank een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag is ingediend. De schorsing loopt dan door totdat op dit verzoek zal zijn beslist.
3.3.
De kinderen verblijven gezamenlijk in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

In beide zaken:
4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd, de GI tot voogdes over de kinderen benoemd en het meer of anders verzochte afgewezen.
In de zaak met nummer 200.238.649:
4.2.
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de bevoegdheid, de tweede grief op de gezagsbeëindiging en de derde grief op de te benoemen voogd.
De vader verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is tot kennisname van de inleidende verzoeken van de raad, althans de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3.
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met nummer 200.236.185:
4.4.
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de bevoegdheid, de tweede grief op de gezagsbeëindiging en de derde grief op de te benoemen voogd.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is tot kennisname van het inleidend verzoekschrift, althans de raad in het inleidend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het inleidend verzoek af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.5.
De raad voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken:
De bevoegdheid en het toepasselijk recht
5.1.
Beide ouders voeren aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Zij stellen dat van een gewone verblijfplaats in Nederland geen sprake is, aangezien de ouders met de kinderen slechts voor een korte periode (vakantie) in Nederland verbleven. De ouders en de kinderen hebben een Duitse achtergrond en hun hele leven was op Duitsland gericht, zodat volgens de ouders de Duitse rechter bevoegd is.
5.2.
Het hof overweegt als volgt. Het hof zal op grond van Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II bis) beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is de onderhavige zaak te behandelen. Op grond van artikel 8 Brussel II bis zijn in dit geval bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Blijkens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dient het begrip “gewone verblijfplaats” aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De enkele fysieke aanwezigheid van een kind in een lidstaat kan niet volstaan om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen; de inschrijving en/of uitschrijving van het kind in en/of uit de gemeentelijke basisadministratie van een land is geen factor die op zichzelf doorslaggevend is, maar een factor waarmee hooguit in het geheel van omstandigheden rekening kan worden gehouden bij de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind. (zie HvJ EG 2 april 2009, C-523/7, NJ 2009/457; conclusie AG mr. P. Vlas bij HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR2013:BY4107).
5.3.
Voor de beoordeling acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang. De moeder heeft uit een eerdere relatie nog een oudere zoon. Wegens mishandeling van deze zoon zijn beide ouders in 2010 in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar. De moeder moet deze straf nog uitzitten. Ondanks het feit dat de ouders dit ter zitting ontkennen, hebben de ouders vlak na hun aanhouding ieder afzonderlijk tegenover de raadsonderzoeker verklaard dat zij vanaf [datum] 2016 in [plaats ] verbleven, omdat zij op de vlucht waren voor de Duitse autoriteiten. Uit de overgelegde verklaring van de burgemeester van [plaats ] van 28 juli 2017 blijkt dat de ouders en de kinderen op 7 maart 2017 ambtshalve zijn uitgeschreven in Duitsland. Gelet op het feitelijke verblijf van enkele maanden van de ouders en de kinderen in Nederland op het moment van aanhouding, is het hof van oordeel dat op grond van artikel 8 Brussel II bis aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. De eerste grief van de vader en de eerste grief van de moeder falen dan ook.
5.4.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing.
De gezagsbeëindiging
5.5.
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.6.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komen de navolgende van belang zijnde feiten en omstandigheden naar voren. [datum] zijn de ouders aangehouden op verdenking van verwaarlozing en mishandeling van hun kinderen. De kinderen zijn voor verder onderzoek overgebracht naar het ziekenhuis. Vanuit het ziekenhuis zijn de kinderen geplaatst in een gezinshuis. Uit het onderzoek in het ziekenhuis en observaties in het gezinshuis blijkt dat [kind 1] structureel mishandeld is en gedurende een periode van in ieder geval een aantal maanden te weinig voeding heeft gekregen. Duidelijk is geworden dat [kind 1] een uitzonderingspositie in het gezin heeft gehad. Op de camping werd [kind 1] opgesloten in een kussenkist en met tie-wraps vastgebonden. Verder heeft [kind 1] verklaard dat hij in de auto vastgebonden werd vervoerd, werd uitgescholden en fysiek werd mishandeld.
Bij [kind 2] en [kind 3] waren ook signalen van ondervoeding aanwezig. Bij hen is sprake geweest van psychische mishandeling, doordat zij door hun ouders betrokken zijn bij de mishandelingen van [kind 1] . Zij zijn getuige geweest van de fysieke mishandelingen en opsluiting en zijn door de ouders actief betrokken bij het buitensluiten van [kind 1] .
De opvoedsituatie bij de ouders is voor alle drie de kinderen zeer onveilig geweest. De kinderen zijn door toedoen van hun ouders getraumatiseerd en beschadigd, mogelijk voor de rest van hun leven.
5.8.
De ouders zijn beiden niet in staat te reflecteren op hun handelen en leggen de oorzaak van hun handelen buiten zichzelf. Als oorzaak voor de mishandelingen noemen de ouders de gedragsproblemen van [kind 1] . De ouders hebben echter nooit hulp gezocht voor deze gestelde gedragsproblemen en door het gezinshuis worden deze gedragsproblemen niet herkend. Hoewel de ouders naar voren brengen dat met name de vader degene is geweest die [kind 1] fysiek heeft mishandeld, heeft de moeder dit toegelaten en ook een actieve rol gehad in het buitensluiten van [kind 1] . De ouders laten door hun houding niet blijken dat zij de ernst van hun daden inzien. In het verleden zijn de ouders in Duitsland veroordeeld voor een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar voor de mishandeling van een oudere zoon van de moeder. Ondanks deze voorgeschiedenis en de inzet van hulpverlening zijn de ouders opnieuw vervallen in mishandelend gedrag. Daarbij komt dat de ouders langere tijd niet als opvoeder beschikbaar zullen zijn. De moeder moet haar straf in Duitsland nog uitzitten. In Nederland zijn de ouders bij vonnis van 14 augustus 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren voor kindermishandeling, vrijheidsberoving en verwaarlozing van [kind 1] . Het hoger beroep in deze zaak loopt nog. De mondelinge behandeling van de strafzaak in hoger beroep vindt naar verwachting eind 2019 plaats.
5.9.
Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een gelet op de persoon en ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. De tweede grief van de vader en de tweede grief van de moeder falen daarom.
De voogdij
5.10.
De vraag die vervolgens voorligt is wie met de voogdij belast dient te worden. De ouders stellen zich op het standpunt dat familie (moederszijde) dan wel het Jugendamt met de voogdij moeten worden belast. Volgens de ouders is onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van een plaatsing van de kinderen in Duitsland.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat aanvankelijk het streven van de raad en de GI is geweest om het Jugendamt met de voogdij te belasten, gelet op de Duitse achtergrond van de kinderen. Vanwege het verleden van de ouders en de mogelijke betrokkenheid van de familie, behoort een plaatsing binnen de familie (moederszijde) niet tot de mogelijkheden. Voor de plaatsingsmogelijkheden van de kinderen in een pleeggezin in Duitsland heeft de GI contact gehad met het Jugendamt en het consulaat. In een zoektocht van driekwart jaar heeft het Jugendamt geen geschikt pleeggezin voor de kinderen kunnen vinden. Inmiddels verblijven de kinderen bijna twee jaar in het gezinshuis en ontwikkelen zij zich daar goed. Gelet op hetgeen de kinderen hebben meegemaakt en het feit dat zij zich nu goed ontwikkelen, is het naar het oordeel van het hof in het belang van de kinderen om geen wijzigingen aan te brengen in de huidige situatie. Nader onderzoek naar de plaatsingsmogelijkheden van de kinderen in Duitsland acht het hof gelet op het voorgaande niet aangewezen. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat de GI met de voogdij wordt belast.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in beide zaken:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 januari 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, M.J. Stolwerk en R. Feunekes, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 7 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.