ECLI:NL:GHARL:2019:3887

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
200.252.646/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarigen na geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, geboren in 2004 en 2005. De moeder, die sinds 2009 alleen het gezag over de kinderen uitoefent, heeft in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 12 december 2018 aangevochten. De rechtbank had op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd benoemd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek van de moeder en de negatieve invloed daarvan op het welzijn van de kinderen. De moeder heeft de diagnose van het NIFP niet geaccepteerd en heeft geen psychotherapeutische behandeling ondergaan, wat volgens het hof een belangrijke factor is in de beslissing om het gezag te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen, met name de jongste, ernstige psychische problemen vertonen en dat de moeder als bedreigend wordt ervaren. De moeder heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, maar het hof heeft deze verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft tevens bepaald dat de GI de moeder elke twee maanden schriftelijk moet informeren over de kinderen. De beslissing is genomen met het oog op de belangen van de kinderen, die recht hebben op een veilige en stabiele opvoedingssituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.646/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/123603 / FA RK 18-1369)
beschikking van 30 april 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.A.E. Timmer te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),

2.[de pleegouders1] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,

3.[de pleegouders2] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 12 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 januari 2019;
- een brief van de raad van 15 februari 2019;
- een brief van mr. Timmer van 25 februari 2019 met productie(s).
2.2
De na te noemen minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben bij brief van 4 februari 2019 respectievelijk op 18 maart 2019 binnengekomen brief aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [C] namens de raad;
- mevrouw [D] namens de GI, en
- de pleegmoeder van [de minderjarige2] .

3.De feiten

3.1
Uit de in 2006 beëindigde affectieve relatie van de moeder en [E] (hierna: de vader) zijn geboren [in] 2004 [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) en [in] 2005 [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ).
De vader heeft de kinderen erkend. De moeder oefent sinds 2009 alleen het gezag uit over de kinderen.
3.2
Voor de overige weergave van de feiten verwijst het hof naar zijn beschikking van
26 februari 2019 in het hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en tegen de verlenging van de uitoefening van het gezag door de GI met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling van [de minderjarige2] (zaaknummers 200.247.364/01 en 200.247.386/01). Zoals ter zitting is meegedeeld heeft het hof ambtshalve kennisgenomen van die beschikking. Een afschrift van deze beschikking is in dit dossier gevoegd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI tot voogd over de kinderen benoemd.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
12 december 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de beschikking van 12 december 2018 te vernietigen en primair opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot beëindiging van haar ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen dan wel subsidiair bij toewijzing van dat verzoek een informatieregeling vast te stellen als onder punt 12 van het hoger beroepschrift verzocht.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de beschikking van 12 december 2018 te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Gezag(grief 1)
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het beroepschrift van de moeder bestaat grotendeels uit het verweerschrift in eerste aanleg. Het hof leest in de eerste grief van de moeder en de daarop door en namens haar gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en die de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden, althans in ieder geval ten aanzien van [de minderjarige2] , heeft verworpen. Het hof neemt die motivering - na eigen onderzoek - over en maakt die tot de zijne. Voorts verwijst het hof naar genoemde recente beschikking van 26 februari 2019. Het daarin overwogene geeft een goede weergave van de grote zorgen over het gezin van de moeder en is in deze zaak onverminderd relevant. Het hof verwijst in het bijzonder naar rechtsoverwegingen 5.5 tot en met 5.10 van die beschikking. In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt.
[de minderjarige2]
5.4
heeft en wil al ruim 2,5 jaar geen contact met de moeder. Zij is extreem angstig voor de moeder. Hoewel kinderpsychiatrische behandeling van [de minderjarige2] , al dan niet door toedoen van de GI, mogelijk te lang op zich heeft laten wachten (de destijds behandelend kinderarts repte daar eind 2015 al over), zoals de moeder heeft betoogd, vindt het hof het voor het nemen van zijn huidige beslissing niet relevant wat de oorzaak van de angsten van [de minderjarige2] (voor de moeder) is. Voorop staat dat gebleken is dat het al langere tijd ronduit slecht gaat met [de minderjarige2] . Zij heeft last van stemmingsproblematiek en wil soms niet meer leven. Naar aanleiding van een poging tot suïcide is zij in november 2018 voor een week opgenomen geweest in [F] te [G] . Momenteel verblijft zij daar ook. Samen met de pleegmoeder en haar jongste pleegzusje is zij gedurende langere tijd opgenomen voor intensieve traumabehandeling. [de minderjarige2] krijgt o.a. psychomotorische therapie en mindfulness. De pleegmoeder heeft ter zitting verteld dat [de minderjarige2] inmiddels goed is ingesteld op medicatie en in [F] goed slaapt.
5.5
Duidelijk is dat de moeder, althans de relatie tussen [de minderjarige2] en de moeder, op welke manier dan ook een groot onderdeel uitmaakt van de (psychische) problematiek van [de minderjarige2] . In dit stadium van haar behandeling wordt de moeder door [de minderjarige2] in ieder geval nog als zeer bedreigend ervaren. Bij deze stand van zaken kan van [de minderjarige2] niet worden verlangd dat juist de moeder beslissingen neemt over voor haar belangrijke zaken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [de minderjarige2] over twee maanden veertien jaar wordt. Gezien de extreme manier waarop [de minderjarige2] zich afzet tegen de moeder en de omstandigheid dat zij daarvoor nog volop in behandeling is valt herstel van de opvoedingsrelatie tussen de moeder en [de minderjarige2] niet binnen afzienbare termijn te verwachten. Nog los van alle andere zorgen omtrent [de minderjarige2] ligt het perspectief van [de minderjarige2] reeds daarom niet meer bij de moeder. [de minderjarige2] kan verder opgroeien bij de pleegouders die haar ondersteunen bij de intensieve behandelingen. [de minderjarige2] wil zelf ook graag bij de pleegouders blijven. Gelet op de actuele zeer complexe en zorgelijke situatie waarin [de minderjarige2] verkeert, dient zij nu vooral de rust en de ruimte te krijgen om - samen met de pleegouders - aan haar herstel te werken. Beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige2] zal daar aan bijdragen. Bovendien ziet het hof in de huidige situatie voor de moeder ook praktisch geen reële mogelijkheden om invulling te geven aan haar gezag over [de minderjarige2] .
[de minderjarige1]
5.6
Het gebrek aan terugkeerperspectief van [de minderjarige1] (thans 15 jaar) naar de moeder acht het hof minder evident dan dat van [de minderjarige2] . Toch komt het hof ook ten aanzien van [de minderjarige1] tot het oordeel dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd, teneinde de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
5.7
De tot de bestreden beschikking van kracht zijnde kinderbeschermingsmaatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, steeds verlengd en driemaal getoetst in hoger beroep, kunnen niet los worden gezien van de belaste voorgeschiedenis van dit gezin. Voorafgaand aan de (aanvankelijk vrijwillige) uithuisplaatsing van [de minderjarige2] eind 2015 was in de thuissituatie bij de moeder al jaren sprake van een onrustige opvoedingsomgeving voor beide kinderen. Het hof verwijst in dit verband naar rechtsoverwegingen 5.12 tot en met 5.14 van zijn beschikking van 1 juni 2017 (200.212.058/01) in het hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing, woordelijk luidend als volgt:
" 5.12 In de thuissituatie bij de moeder is al jaren sprake is van een onrustige opvoedingsomgeving voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De kinderen zijn geconfronteerd geweest met huiselijk geweld toen moeder een gezin vormde met de vader. Het hof oordeelt het van algemene bekendheid dat huiselijk geweld alle leden van het gezin raakt, al dan niet rechtstreeks, en dat zulks met name voor kinderen zeer schadelijk is voor hun ontwikkeling. Dit heeft ook voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te gelden.
5.13
Ook heeft aan de onrust bijgedragen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op veel verschillende plekken hebben gewoond. De moeder en de kinderen zijn in de periode van 2006 tot 2014 12 keer verhuisd. Daarnaast is [de minderjarige1] eerder ook eens uit huis geplaatst geweest, en is er sprake geweest van opnamen van een (van de) kind(eren) in ziekenhuizen, in [H] en in een
revalidatiecentrum. De kinderen zijn ook meermalen van school gewisseld.
Deze wisselingen verstoren de stabiliteit en continuïteit die voor de kinderen nodig zijn voor
een evenwichtige ontwikkeling.
5.14
De moeder functioneert op meerdere leefgebieden niet goed. Het lukt de moeder niet om werk te vinden. Zij is niet in staat om na een verhuizing de thuissituatie op orde te krijgen. Het is haar al een paar jaar niet gelukt om de verhuisdozen die in de woonkamer (en de kamer ernaast) staan uit te pakken. Opvallend is dat de kinderkamers kaal/leeg zijn en er weinig speelgoed in huis te zien is. Dat is niet kindvriendelijk en komt gevoelsarm over. De moeder maakt(e) veelvuldig schoon met chloor en er is bij haar veelvuldig maar ook bij de kinderen een chloorlucht waargenomen. Dit kan een nadelige invloed hebben op de sociale aansluiting van het gezin. De moeder heeft voorts verteld dat zij onverwachts en zonder reden zoveel te zijn aangekomen dat zij van maat 36 naar maat 46 ging. Ook dat wijst op een gebrekkige zelfverzorging van de moeder."
Daarbij kennen beide kinderen een uitgebreide medische geschiedenis. Al van jongs af aan bestaan zorgen over de gezondheid van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] (terugkerend patroon van onverklaarbare en invaliderende ziekteklachten) en de wijze waarop de moeder daarmee omgaat. Het betreft onderhand de derde ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en de tweede van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] is tijdens zijn eerste ondertoezichtstelling in 2010 op last van de rechter tijdelijk uit huis geplaatst geweest. De reden daarvoor was soortgelijk als eind 2015 bij [de minderjarige2] het geval was. In beide gevallen hadden de behandelend artsen na een ziekenhuisopname grote zorgen om de kinderen na ontslag uit het ziekenhuis met de moeder mee naar huis te laten gaan.
Het verontrustende beeld dat [de minderjarige1] in 2010 en [de minderjarige2] in 2015 bij hun uithuisplaatsing in de pleeggezinnen lieten zien in combinatie met hun positieve ontwikkeling kort daarna doet vermoeden dat de gezondheidstoestand van de kinderen verbetert als anderen dan de moeder de zorg voor hen hebben. Hoewel het hof niet de beschikking heeft over het NIFP-onderzoek naar de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder van oktober 2016, blijkt uit hetgeen daaromtrent naar voren is gebracht dat dit onderzoek dit vermoeden lijkt te bevestigen. De bij de moeder geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek biedt duidelijk aanknopingspunten voor een van haar uitgaande negatieve invloed op het welzijn van de kinderen. De uitkomsten van dit onderzoek waren eind 2016 de directe aanleiding voor de tweede uithuisplaatsing van [de minderjarige1] .
5.8
De moeder heeft de conclusies uit het NIFP-rapport bij herhaling ten overstaan van de rechter ter discussie gesteld. Dat doet zij ook thans. Evenals in de laatste twee verlengingsprocedures in hoger beroep heeft zij echter nagelaten dit rapport over te leggen. Het hof ziet in hetgeen de moeder heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de uitkomsten van het NIFP-onderzoek te twijfelen. Bovendien zijn de klachten van de moeder tegen de onderzoekers ongegrond verklaard.
De moeder heeft nog aangevoerd dat zij bereid is om zich aan een second opinion te laten onderwerpen ter toetsing van de uitkomsten van het NIFP-onderzoek. Aangezien de moeder het hof niet in de gelegenheid heeft gesteld haar kritiek op dat rapport te toetsen door dit niet over te leggen ziet het hof daarvoor echter geen aanleiding.
Blijkens het gerectificeerde raadsrapport van 14 november 2018 zijn er op grond van het NIFP-onderzoek gegronde redenen om te twijfelen aan de mogelijkheden van de moeder om structureel tegemoet te kunnen komen aan de opvoedingsbehoeften van de kinderen en te zorgen voor veiligheid en een gezonde uitgroei van hun persoonlijkheid. De zorgen raken vrijwel alle ontwikkelingsgebieden van de kinderen. Deze zorgen zijn thans, 2,5 jaar later, nog steeds onvoldoende weggenomen.
Volgens de deskundigen van het NIFP kon terugplaatsing van de kinderen pas aan de orde zijn als de moeder psychotherapeutische behandeling zou hebben gevolgd, waarbij zij onder meer inzicht had gekregen in het effect van haar levensstijl en handelen op de kinderen. Aangezien de moeder en haar behandelend psychiater zich niet konden en kunnen vinden in de diagnose van het NIFP is de geadviseerde psychotherapeutische behandeling echter nooit opgestart. Zodoende bestaat, ook al is zij "therapietrouw" gebleken bij haar psychiater, onvoldoende waarborg dat de geschiedenis zich bij [de minderjarige1] , ook al is hij inmiddels 15 jaar, niet gaat herhalen. Ondanks zijn leeftijd acht het hof, evenals de raad en de GI, het risico te groot dat een gezonde en adequate ontwikkeling van [de minderjarige1] bij terugkeer naar de moeder weer wordt belemmerd. Hoewel in mindere mate dan over zijn zusje bestaan ook zorgen over [de minderjarige1] . Hij is een gesloten jongen die weinig emoties laat zien. Hij laat niet veel los over de thuissituatie bij de moeder. Aannemelijk is dat de opvoedingsomgeving bij de moeder van grote invloed is geweest op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige1] . Onlangs is voor hem een traumabehandeling gestart bij [I] . Ook is een systeemtherapeut bij hem betrokken.
Ook al heeft [de minderjarige1] in zijn brief aangegeven dat hij liever wil dat zijn moeder het gezag houdt, hetgeen begrijpelijk is vanuit zijn loyaliteit naar de moeder, zal de gezagsbeëindiging van de moeder hem ook de nodige rust geven. [de minderjarige1] heeft de leeftijd dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om zijn mening kenbaar te maken aan de rechter. Zodoende zorgen de vele procedures over de uithuisplaatsing elke keer weer voor stress en onzekerheid. Beëindiging van het gezag van de moeder maakt dat [de minderjarige1] weet waar hij aan toe is en geeft hem duidelijkheid over zijn woonplek. Hij woont nu op een veilige en stabiele plek waar hij kan blijven en zich optimaal kan ontwikkelen. Het gaat naar omstandigheden goed met [de minderjarige1] bij de pleegouders. Hij heeft het bij hen naar zijn zin. Het perspectief van [de minderjarige1] ligt derhalve niet meer bij de moeder, maar bij de pleegouders.
5.9
Anders dan de moeder aanvoert ziet het hof in de omstandigheid dat [de minderjarige2] sinds eind 2016 opnieuw, en dus terwijl zij buiten de directe invloedssfeer van de moeder is, een zorgelijk gezondheidsbeeld laat zien, geen argument om anders te beslissen. Een en ander zegt immers niet, zoals de moeder kennelijk betoogt, dat de moeder geen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de grote zorgen over [de minderjarige2] die aanleiding waren voor haar uithuisplaatsing. Overeind blijft immers dat de voortdurende zorgen over de ontwikkeling van de kinderen zijn ontstaan toen de moeder de verantwoordelijkheid voor hen droeg.
5.1
De moeder maakt nog bezwaar tegen het feit dat sinds het NIFP-onderzoek geen onderzoek meer is gedaan naar haar opvoedingscapaciteiten. Zij verwijt de GI dat onvoldoende is geprobeerd om tot terugplaatsing van - voor zover hier van belang - [de minderjarige1] te komen. Gezien de uitkomsten van het NIFP-onderzoek was het echter aan de moeder om daarmee aan de slag te gaan en de door het NIFP over haar opvoedingsvaardigheden geconstateerde zorgen (trachten) weg te nemen.
Gezien de omvangrijke hulpverleningsgeschiedenis van het gezin, waarbij in het kader van de eerdere uithuisplaatsing van [de minderjarige1] al eens een ouderschapsbeoordeling in gezinskliniek [H] heeft plaatsgevonden, in combinatie met de uitkomsten van het
NIFP-onderzoek, vindt het hof het alleszins te rechtvaardigen dat [de minderjarige1] relatief kort na zijn uithuisplaatsing is overgeplaatst naar een perspectiefbiedend pleeggezin. Zoals gezegd kan de meest recente toedracht tot de uithuisplaatsingen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet los worden gezien van de in het verleden gebleken noodzaak tot ingrijpen in de thuissituatie van de moeder door de kinderbescherming. Als ondanks een eerdere ouderschapsbeoordeling, ook al is die destijds met positief resultaat afgerond, onder verantwoordelijkheid van die ouder toch weer zodanig grote zorgen over de ontwikkeling van (een van) de kinderen ontstaan, is hernieuwd onderzoek naar thuisplaatsing, zeker in de situatie dat de ouder de aanwijzingen van eerdere onderzoekers terzijde stelt, op een gegeven moment een gepasseerd station. Dat is hier het geval.
Informatie(grief 2)
5.11
De moeder heeft terecht gegriefd tegen het feit dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen op haar zelfstandig verzoek om een informatieregeling. Dat verzoek van de moeder is gebaseerd op art. 1:377c BW. Het hof is van oordeel dat de GI de moeder - overeenkomstig haar verzoek - eenmaal per twee maanden schriftelijk van informatie dient te voorzien over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Met de raad is het hof van oordeel dat de aard en inhoud van die informatie ter beoordeling van de GI staat. De jeugdbeschermers hebben immers het beste zicht op welke actualiteiten betreffende [de minderjarige1] en [de minderjarige2] passend zijn om met de moeder te delen. Het hof merkt nog wel op dat namens de GI ter zitting is aangegeven dat met de respectievelijke pleegzorgorganisaties [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is afgesproken dat zij de moeder maandelijks informeren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en aan te vullen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
12 december 2018;
bepaalt dat de GI de moeder met ingang van heden elke twee maanden schriftelijk informeert over [de minderjarige1] , geboren [in] 2004, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2005;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en
M. Weissink, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 30 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.