ECLI:NL:GHARL:2019:3856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/01406 en 17/01407
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet met betrekking tot omkering en verzwaring van de bewijslast en verzuimboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de bezwaren tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ongegrond verklaarde. De rechtbank had de aanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen van € 6.000, maar de verzuimboete van € 369 gehandhaafd. Belanghebbende had geen aangifte gedaan voor het jaar 2014, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, maar dat de schatting van het inkomen van belanghebbende op € 30.000 niet redelijk is. Het Hof vermindert de aanslagen tot € nihil en vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de verzuimboete. De Inspecteur moet het griffierecht vergoeden aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 30 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/01406 en 17/01407
uitspraakdatum: 30 april 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 november 2017, nummers AWB 17/939 en AWB 17/940, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Voorts is aan haar voor het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen voormelde aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing omtrent de boetebeschikking, de aanslagen IB/PVV en ZWV verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 6.000, de bij beschikkingen in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Belanghebbende is met bericht aan het Hof, niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een proces‑verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 10 februari 2014 heeft belanghebbende een eenmanszaak in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de naam [A] . Voor deze onderneming heeft zij aangiften omzetbelasting gedaan. Uit die aangiften volgt voor het jaar 2014 een geringe omzet. Voor de jaren 2015 tot en met 2017 is geen omzet aangegeven.
2.2.
Bij brief van 28 februari 2015 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014. Bij brief van 29 september 2015 is belanghebbende een herinnering voor het doen van aangifte gestuurd en bij brief van 28 oktober 2015 is zij aangemaand tot het doen van aangifte.
2.3.
Met dagtekening 24 juni 2016 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is geschat op € 30.000. Wegens het niet doen van aangifte is een verzuimboete opgelegd van € 369. Verder is € 383 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
Met dezelfde dagtekening is de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014 opgelegd, waarbij het bijdrage-inkomen is geschat op eveneens € 30.000. Aan belastingrente is € 71 in rekening gebracht.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, alsmede de daarmee samenhangende beschikkingen inzake de verzuimboete en de belastingrente.
2.6.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen en de beschikkingen inzake de verzuimboete en de belastingrente afgewezen.
2.7.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Volgens de Rechtbank moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van de Rechtbank bestaat er aanleiding om de schatting van de Inspecteur bij te stellen tot een (bijdrage-)inkomen van € 6.000 en heeft belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet overtuigend aangetoond dat deze schatting onjuist is. De verzuimboete is volgens de Rechtbank terecht opgelegd en ook passend en geboden. Van een schending van de hoorplicht is voorts geen sprake. Hierop heeft de Rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing omtrent de verzuimboete, de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW verminderd en de beschikkingen inzake de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

3.Geschil

Het hoger beroep ziet in de kern op de vraag of de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014 te hoog zijn vastgesteld. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting door een belastingplichtige niet wordt nagekomen, ook niet na hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan en wordt op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014. Zij was dus gehouden aangifte te doen. Na belanghebbende vruchteloos te hebben herinnerd aan haar verplichting tot het doen van aangifte, heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand uiterlijk 11 november 2015 aangifte te doen. Ook die termijn heeft belanghebbende onbenut gelaten. Er is voor het jaar 2014 in het geheel geen aangifte gedaan. Feiten en omstandigheden op grond waarvan dit belanghebbende niet kan worden aangerekend, zijn gesteld noch gebleken. Daarmee heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan en moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
4.3.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer hij daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.4.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW heeft de Inspecteur het (bijdrage-)inkomen geschat op € 30.000. De Rechtbank heeft in haar uitspraak een schatting van het (bijdrage-)inkomen van € 6.000 redelijk geacht. In hoger beroep heeft de Inspecteur zich hieraan geconformeerd, terwijl belanghebbende de redelijkheid hiervan ter discussie stelt.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof kan, in het licht van de feitelijke stellingen van de Inspecteur, de schatting van het (bijdrage-)inkomen op € 6.000 de redelijkheidstoets niet doorstaan. De Inspecteur heeft erop gewezen dat uit het door belanghebbende overgelegde overzicht van opbrengsten en kosten, voor zover volledig, geen positief resultaat naar voren komt. Ook de jaren 2015 en 2016 laten volgens hem een negatief resultaat zien. Om die reden heeft hij bij de aanslagregeling van die belastingjaren de bronvraag ter discussie gesteld. Volgens de Inspecteur zijn de activiteiten voorzienbaar verlieslijdend en vormen zij daarom geen bron van inkomen. Voorts heeft hij erop gewezen dat in de aangiften omzetbelasting over het jaar 2014 een zeer geringe omzet is aangegeven, terwijl betreffende de jaren 2015 tot en met 2017 in het geheel geen omzet is vermeld. De Inspecteur heeft - in het licht van het voorgaande - geen concrete aanknopingspunten aangedragen waarin steun kan worden gevonden voor zijn stelling dat de activiteiten voor het jaar 2014, anders dan voor de jaren 2015 en 2016, wel een bron van inkomen vormen. Overigens is van belanghebbende geen enkele inkomensbron bekend. Bekend is slechts dat de echtgenoot van belanghebbende in 2014 een bedrag van € 46.800 aan PGB-inkomsten heeft genoten, waarmee in het levensonderhoud kon worden voorzien. In het licht hiervan is het niet redelijk om, zonder enige concrete aanwijzing voor het bestaan ervan, uit te gaan van een bron van inkomen waaruit belanghebbende een positief (bijdrage)inkomen heeft genoten.
4.6.
Belanghebbende is er niet in geslaagd overtuigend aan te tonen dat, zo al vast zou staan dat de [A] -activiteiten voor haar een bron van inkomen (winst uit onderneming) vormen, die activiteiten over het jaar 2014 een verlies hebben opgeleverd. Het Hof merkt daarbij op dat het overgelegde kasboek van dat jaar, met daarin een overzicht van opbrengsten en kosten waaruit dat verlies zou moeten volgen, niet volledig aansluit bij de omzetgegevens die zijn vermeld in de door haar ingediende aangiften omzetbelasting.
4.7.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende evenmin overtuigend aangetoond dat, zo er al sprake zou zijn van een onderneming waaruit zij als ondernemer winst geniet, zij heeft voldaan aan het urencriterium. De overgelegde urenregistratie is daarvoor te algemeen van aard. De verrichte werkzaamheden zijn slechts globaal omschreven en doorgaans is gerekend met vaste tijdseenheden van 60 minuten voor de kolommen ‘tijd klantenwerving’ en ‘tijd overig’. Voor de kolom ‘tijd email’ is veelal gerekend met vaste eenheden van 50 minuten, waarbij opvalt dat volgens de urenregistratie ook op zaterdagen en zondagen hieraan tijd is besteed echter zonder enige omschrijving. De urenregistratie wordt bovendien niet ondersteund met enig ander bewijs, zoals bijvoorbeeld een agenda. De urenregistratie is daarom geen voldoende onderbouwing dat aan het urencriterium is voldaan, met als gevolg dat belanghebbende, zelfs wanneer sprake zou zijn van een onderneming waaruit zij als ondernemer winst geniet, geen aanspraak kan maken op zelfstandigen- en startersaftrek.
Verzuimboete
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is terecht een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte. Voor het opleggen van een dergelijke boete is opzet of grove schuld geen vereiste. Bij afwezigheid van alle schuld (avas) is voor het opleggen een verzuimboete echter geen plaats. Van avas is sprake wanneer de belastingplichtige geen enkel verwijt treft. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van avas. Belanghebbende treft het verwijt dat zij niet aan haar aangifteverplichting heeft voldaan, ondanks hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand. Het Hof acht de verzuimboete van € 369 passend en geboden en ziet geen aanleiding tot matiging.
Verzamelinkomen en belastingrente
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft voor de onderhavige beroepen geen griffierecht geheven.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6.
Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, behoudens die betreffende de verzuimboete,
– vermindert de aanslag IB/PVV en aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € nihil,
– vermindert het verzamelinkomen en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.