ECLI:NL:GHARL:2019:3852

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/01313 en 17/01314
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, schending hoorplicht en verzuimboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de aanslagen voor het jaar 2014, waarbij belanghebbende een bedrag van € 46.800 aan inkomsten uit een persoonsgebonden budget heeft genoten. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op basis van een redelijke schatting van het inkomen, omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard was, omdat belanghebbende niet aan zijn aangifteverplichting had voldaan.

Tijdens de zitting op 16 januari 2019 is belanghebbende niet verschenen, ondanks een verzoek om uitstel wegens ziekte. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het belang van een tijdige afhandeling van de zaak zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij uitstel. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de aanslagen op een redelijke schatting zijn gebaseerd. Ook is de verzuimboete van € 369 terecht opgelegd, omdat belanghebbende niet aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de verzuimboete te matigen en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/01313 en 17/01314
uitspraakdatum: 30 april 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 oktober 2017, nummers AWB 17/934 en AWB 17/935, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Voorts is aan hem voor het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen voormelde aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Belanghebbende is met bericht aan het Hof, niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een proces‑verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
In 2014 heeft belanghebbende een bedrag van in totaal € 46.800 genoten aan inkomsten uit een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) in verband met zorgverlening aan zijn kinderen.
2.2.
Bij brief van 28 februari 2015 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014. Bij brief van 2 oktober 2015 is belanghebbende een herinnering voor het doen van aangifte gestuurd en bij brief van 4 november 2015 is hij aangemaand tot het doen van aangifte.
2.3.
Met dagtekening 24 juni 2016 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is geschat op € 30.850. Wegens het niet doen van aangifte is een verzuimboete opgelegd van € 369. Verder is € 344 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
Met dezelfde dagtekening is de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014 opgelegd, waarbij het bijdrage-inkomen is geschat op eveneens € 30.850. Aan belastingrente is € 73 in rekening gebracht.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, alsmede de daarmee samenhangende beschikkingen inzake de verzuimboete en de belastingrente.
2.6.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen en de beschikkingen inzake de verzuimboete en de belastingrente afgewezen.
2.7.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Volgens de Rechtbank moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van de Rechtbank berusten de aanslagen op een redelijke schatting en is belanghebbende er niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat deze onjuist is. De verzuimboete is volgens de Rechtbank terecht opgelegd en ook passend en geboden. Van een schending van de hoorplicht is voorts geen sprake. De beroepen zijn hierop ongegrond verklaard, ook wat betreft de beschikkingen inzake de belastingrente.

3.Geschil

Het hoger beroep ziet in de kern op de vraag of de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014 te hoog zijn vastgesteld. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd en of de hoorplicht is geschonden.

4.Beoordeling van het geschil

Afwijzen uitstelverzoek
4.1.
Op 15 januari 2019 is ter griffie van het Hof een brief ontvangen van belanghebbende waarin hij aangeeft dat het wegens ziekte onmogelijk is op de zitting aanwezig te zijn, met daarbij het verzoek een nieuwe zittingsdatum te plannen dan wel eventuele vragen van het Hof schriftelijk te mogen beantwoorden. Het Hof heeft de brief als een uitstelverzoek opgevat en dat verzoek afgewezen. Die afwijzing motiveert het Hof als volgt.
4.2.
De onderhavige procedure ziet op een oud belastingjaar en loopt reeds geruime tijd. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 25 september 2018. Bij het bepalen van die datum is rekening gehouden met de bij Hof bekende omstandigheid dat een eerdere mondelinge behandeling betreffende de belastingjaren 2012 en 2013 geen doorgang heeft kunnen vinden om reden van ziekte van belanghebbende, waardoor hij enkele maanden spanningen diende te vermijden. De mondelinge behandeling heeft op 25 september 2018 uiteindelijk geen doorgang kunnen vinden.
4.3.
Daarop zijn partijen bij brief van 26 november 2018 uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 16 januari 2019, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van de zaken tussen dezelfde partijen betreffende de belastingjaren 2012 en 2013.
4.4.
Op 18 december 2018 is van belanghebbende een uitstelverzoek ontvangen. Hierin geeft belanghebbende aan dat hij de zaken betreffende drie belastingjaren inhoudelijk dient voor te bereiden en dat hij zich daartoe niet in staat acht, omdat het voor hem complexe materie betreft en hij vanwege de kosten geen advocaat kan inschakelen. Over gezondheidsklachten is niets vermeld. Het verzoek is afgewezen op de grond dat het te laat is gedaan en de genoemde gronden, mede gezien het eerder verleende uitstel, geen verder uitstel rechtvaardigen.
4.5.
Het onderhavige verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is op de dag voor de zitting gedaan, (wederom) om reden van ziekte. Omtrent de aard van de ziekte heeft belanghebbende niets vermeld. Bij het verzoek is ook geen verklaring van een arts gevoegd waaruit dit zou kunnen volgen. Het is niet mogelijk gebleken om voor de zitting contact te hebben met belanghebbende om hier navraag naar te doen, terwijl daarvoor naar het oordeel van het Hof wel aanleiding bestond gelet op het eerdere uitstelverzoek in de zaken betreffende de belastingjaren 2012 en 2013 en de omstandigheid dat de periode van enkele maanden waarin belanghebbende op last van zijn arts spanningen zou moeten vermijden inmiddels ruimschoots was verstreken. Het uitstelverzoek vermeldt slechts belanghebbendes woonadres, zodat een brief hem niet meer tijdig (voorafgaand aan de zitting) zou bereiken. Een (actueel) telefoonnummer of emailadres van belanghebbende zijn bij het Hof niet bekend, zodat ook niet langs die weg contact met hem kan worden gelegd.
4.6.
Het Hof heeft - gelet op een en ander - het belang van belanghebbende bij uitstel van de mondelinge behandeling afgewogen tegen de goede procesorde, waaronder begrepen de belangen van de Inspecteur en de leden van het Hof, die de zaken van belanghebbende reeds inhoudelijk hadden voorbereid. De laatste belangen laat het Hof uiteindelijk zwaarder wegen. Het Hof neemt daarbij nog in aanmerking dat in deze oude zaak inmiddels vele stukken zijn gewisseld en belanghebbende telkens in staat is gebleken (inhoudelijk) op stukken van de wederpartij en brieven van het Hof te reageren. De belastingjaren 2012 tot en met 2014 zijn tenslotte dusdanig met elkaar verweven dat een gelijktijdige behandeling ter zitting in het belang is van alle partijen en dus ook in het belang van belanghebbende.
4.7.
De mondelinge behandeling op 16 januari 2019 heeft daarop plaatsgevonden buiten de aanwezigheid van belanghebbende. Voor hetgeen ter zitting is voorgevallen verwijst het Hof naar het aangehechte proces-verbaal.
Schending hoorplicht
4.8.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen inhoudelijke grieven aangevoerd tegen het oordeel van de Rechtbank dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat de Inspecteur, in de gegeven omstandigheden, ervan mocht uitgaan dat belanghebbende niet langer gehoord wenste te worden. Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank op goede gronden tot deze beslissing gekomen en maakt deze tot de zijne.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.9.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting door een belastingplichtige niet wordt nagekomen, ook niet na hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan en wordt op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.10.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2014. Hij was dus gehouden aangifte te doen. Na belanghebbende vruchteloos te hebben herinnerd aan zijn verplichting tot het doen van aangifte, heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand uiterlijk 18 november 2015 aangifte te doen. Ook die termijn heeft belanghebbende onbenut gelaten. Er is voor het jaar 2014 in het geheel geen aangifte gedaan. De omstandigheid dat belanghebbende de aangiften IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW vanaf het jaar 2013 zelf moest verzorgen en hij in een procedure was verwikkeld betreffende het belastingjaar 2012, betekent niet dat het niet voldoen aan de aangifteverplichting hem niet kan worden aangerekend in aanmerking nemende dat belanghebbende in het geheel niet heeft gereageerd op de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning. Andere omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende wat betreft de aangifteverplichting in verzuim is, zijn niet gebleken. Daarmee heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan en moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
4.11.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer hij daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.12.
De Inspecteur heeft, bij gebrek aan een aangifte, het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen geschat op € 30.850, overeenkomstig een renseignement betreffende de door belanghebbende over het jaar 2014 genoten PGB-inkomsten. Blijkens belanghebbendes eigen met verantwoordingsformulieren en verantwoordingsbeschikkingen onderbouwde opgave, beliepen die PGB-inkomsten in 2014 een totaalbedrag van € 46.800. Naar het oordeel van het Hof berusten de aanslagen in het licht hiervan op een redelijke (niet willekeurige) schatting van belanghebbendes (bijdrage)inkomen.
4.13.
Anders dan belanghebbende betoogt, maakt de omstandigheid dat de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met kosten ter verwerving van die PGB-inkomsten de schatting niet onredelijk. Het heeft de Inspecteur bij de schatting ontbroken aan concrete aanknopingspunten hieromtrent. Het had op de weg van belanghebbende zelf gelegen hiervan opgaaf te doen, bij uitstek door gehoor te geven aan de verplichting tot het doen van aangifte. De Inspecteur was om diezelfde reden ook niet gehouden om rekening te houden met een bedrag aan aftrekposten.
Kosten ter zake van de PGB-inkomsten
4.14.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende genoten PGB-inkomsten terecht gerekend tot zijn resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat hij hiervoor daadwerkelijk reiskosten heeft gemaakt die op het resultaat in mindering moeten worden gebracht, laat staan tot een bedrag van € 17.157. De prints van Routenet en de daarop door belanghebbende gegeven toelichting zijn hiervoor onvoldoende.
Hypotheekrenteaftrek
4.15.
Belanghebbende betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de in het jaar 2014 betaalde hypotheekrente ten bedrage van € 5.789,41, welk bedrag hij kennelijk in aanmerking genomen wenst te zien als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet IB 2001. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een Jaaroverzicht 2014 overgelegd van ING Bank op naam van belanghebbende ‘h/o [A] ’ (hierna: het Jaaroverzicht). Op het Jaaroverzicht staat onder het kopje ‘Lenen’ een ‘ING MKB Bedrijfshypotheek’ (hierna: de ING-lening) genoemd met vermelding van een bedrag van € 5.789,41 aan ‘Rente, door u betaald in 2014’.
4.16.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende met het Jaaroverzicht en ook overigens niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat zijn toenmalige woning aan de [a-straat 1] te [B] in 2014 kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, dat de ING-lening ter verwerving hiervan is aangegaan en daarvoor ook is aangewend en dat de schuld uit hoofde van de ING-lening aldus kwalificeert als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 waarvan de renten op grond van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning aftrekbaar zijn.
4.17.
Ook overigens heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het Hof merkt daarbij nog op dat de aanslagen zijn opgelegd naar een geschat (bijdrage-)inkomen van € 30.850, terwijl belanghebbende over 2014 een totaalbedrag van € 46.800 aan belastbare PGB-inkomsten heeft genoten. In zoverre heeft belanghebbende reeds een ‘aftrek’ genoten van € 15.950.
Verliesverrekening
4.18.
Belanghebbende klaagt erover dat bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning geen rekening is gehouden met te verrekenen verliezen uit werk en woning uit 2011. Volgens de Inspecteur bedroegen de te verrekenen verliezen ultimo 2011 € 121.536, welke geheel zijn verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2012.
4.19.
Naar het oordeel van het Hof zijn de verliezen die belanghebbende verrekend wil zien geheel verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2012. Het Hof verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van heden in de zaak met nummer 16/01323 betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012.
Verzuimboete
4.20.
Naar het oordeel van het Hof is terecht een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte. Voor het opleggen van een dergelijke boete is opzet of grove schuld geen vereiste. Bij afwezigheid van alle schuld (avas) is voor het opleggen een verzuimboete echter geen plaats. Van avas is sprake wanneer de belastingplichtige geen enkel verwijt treft. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van avas. Belanghebbende treft het verwijt dat hij niet aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan, ondanks hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand. Het Hof acht de verzuimboete van € 369 passend en geboden en ziet geen aanleiding tot matiging.
Verzamelinkomen en belastingrente
4.21.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.