ECLI:NL:GHARL:2019:3825

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
21-002599-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor valsheid in geschrift en oplichting bij hypotheekaanvraag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte is veroordeeld voor het gebruikmaken van valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen om een hypotheeklening te verkrijgen. Het hof legt een gevangenisstraf op van 60 maanden, met aftrek van het voorarrest. De zaak betreft een eerdere veroordeling van de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor oplichting, valsheid in geschrift en witwassen. De Hoge Raad had eerder het arrest van het hof vernietigd, maar de veroordeling voor andere feiten bleef staan. De verdachte had meerdere investeerders opgelicht door hen te misleiden met valse koopovereenkomsten en hen te laten investeren in niet-bestaande portefeuilles. De verdachte had ook werkgeversverklaringen valselijk opgemaakt om een hypotheek te verkrijgen. Het hof oordeelt dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van deze valse documenten en dat hij wist dat deze niet correct waren ingevuld. De strafoplegging van 60 maanden gevangenisstraf wordt gerechtvaardigd door de ernst van de feiten en het grote aantal benadeelde investeerders.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002599-18
Uitspraak d.d.: 1 mei 2019
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 10 april 2018 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2015 met parketnummer 05-862179-13 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
wonende te [adres 1] .

Procesgang

De rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 19 juni 2015 ter zake van:
  • oplichting, meermalen gepleegd (feit 1);
  • de voortgezette handeling van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd (feiten 2, 3 en 4);
  • witwassen en een gewoonte maken van witwassen (feit 5);
  • het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd (feit 6);
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de verschillende benadeelde partijen en de vordering van de officier van justitie tot verbeurdverklaring van de villa in Thailand afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de verdachte en de officier van justitie op respectievelijk 29 juni 2015 en 2 juli 2015 hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zitting houdende te Zwolle, heeft bij arrest van 12 oktober 2016 het vonnis gedeeltelijk bevestigd en het vonnis vernietigd voor wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de gronden aangevuld met betrekking tot feit 6. Het gerechtshof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het gerechtshof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en eveneens, zij het op andere gronden, de vordering van het openbaar ministerie tot verbeurdverklaring van de villa in Thailand afgewezen.
Namens verdachte is tegen het arrest van dit gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden (verder: Hoge Raad) heeft bij arrest van 10 april 2018, nr. S 16/05521, het arrest van het gerechtshof vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft de beslissing van het gerechtshof bij arrest van 12 oktober 2016 voor wat betreft het onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde en de vorderingen van de benadeelde partijen niet vernietigd. De veroordeling voor die feiten en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen zijn daardoor inmiddels onherroepelijk. Die feiten en de vorderingen van de benadeelde partijen liggen thans dan ook niet ter beoordeling voor.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. D.P. Poppe, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal - met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad en voor zover (opnieuw) aan het oordeel van het hof onderworpen - het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
6.
hij in de periode van 18 juli 2011 tot en met 19 augustus 2011, te [plaats 1] en/of [plaats 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van
  • een model-werkgeversverklaring d.d. 19 juli 2011, afgegeven door [bedrijf 1] ten behoeve van [verdachte] , en/of
  • een model-werkgeversverklaring d.d. 19 juli 2011, afgegeven door [bedrijf 1] ten behoeve van [medeverdachte] ,
zijnde een model-werkgeversverklaring een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware(n) die model-werkgeversverklaring(en) echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin, dat hij en/of zijn mededader(s) die model werkgeversverklaring(en) heeft/hebben gevoegd of heeft/hebben doen voegen bij de stukken voor de aanvraag van een hypothecaire lening op het pand [adres 2] te [plaats 2] ,
en bestaande die valsheid hierin, dat in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
  • in de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [verdachte] was vermeld dat geen sprake was van directeur- en/of aandeelhouderschap, en/of
  • in de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [medeverdachte] was vermeld dat sprake was van een dienstverband tussen [bedrijf 1] enerzijds en [medeverdachte] anderzijds, waarbij [medeverdachte] de functie van directrice zou uitoefenen, en/of
  • de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [verdachte] en/of de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [medeverdachte] was/waren ondertekend door [getuige 4] namens de werkgever.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs [1]
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit van het opzettelijk gebruikmaken van de valse werkgeversverklaringen, zoals onder 6 is ten laste gelegd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte geen opzet had op het gebruikmaken van de valse werkgeversverklaringen. De werkgeversverklaringen zijn door een derde ingevuld en verdachte heeft niet gezien dat de werkgeversverklaringen niet correct waren ingevuld, aldus de raadsman. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de werkgeversverklaringen van ondergeschikt belang waren bij de aanvraag van de hypothecaire lening.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging en overweegt daartoe als volgt.
Het hof neemt onderstaande overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne.
De overwegingen van de rechtbank houden het volgende in:
“Naar aanleiding van een aanvraag om een hypothecaire lening is op 18 juli 2011 door de [bedrijf 2] , gevestigd te [plaats 1] , een offerte uitgebracht aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor een eerste hypothecaire inschrijving op het kantoorpand gelegen aan de [adres 2] te [plaats 2] . Volgens de offerte dienden - voor zover in dit verband van belang - werkgeversverklaringen te worden overgelegd van verdachte en van [medeverdachte] . De offerte is door verdachte en [medeverdachte] voor akkoord ondertekend. [2]
Ten behoeve van verdachte en [medeverdachte] zijn op 19 juli 2011 werkgeversverklaringen opgesteld die namens de werkgever in [plaats 2] zijn ondertekend door [getuige 4] . Volgens de werkgeversverklaringen is [bedrijf 1] te [plaats 2] de werkgever van verdachte en van [medeverdachte] . Op beide formulieren is bij de vraag of de werknemer directeur/aandeelhouder is, het hokje "nee" aangekruist. Verder is op beide formulieren aangekruist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of een aanstelling in vaste dienst. Bij verdachte is als functie ingevuld dat hij werkt als adviseur, bij [medeverdachte] is ingevuld dat zij werkt als directrice algemeen. [3]
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte en [medeverdachte] in zijn aanwezigheid de hypotheekofferte hebben getekend en dat de werkgeversverklaringen toen al klaar lagen. [4]
Op 19 augustus 2011 is op naam van verdachte en [medeverdachte] een hypotheek van € 360.000,- verleend inzake het pand [adres 2] te [plaats 2] . [5]
[…]
[dochter] heeft verklaard dat haar vader (verdachte) een eigen incasso vennootschap heeft gehad in [plaats 2] aan de [adres 2] met de naam [bedrijf 1] en dat hij van dat bureau nog steeds bestuurder is. [bedrijf 1] is op 1 juni 2010 opgericht omdat haar vader aangaf te willen stoppen en zijn werkzaamheden aan haar te willen overdragen. [6]
Dit beeld komt ook naar voren in verklaringen van personeelsleden die hebben gewerkt bij [bedrijf 1] . Zo heeft getuige [getuige 2] verklaard dat hij werkzaam was bij [bedrijf 1] en dat deze eind 2009/begin 2010 is overgegaan naar [bedrijf 1] . Ze gingen verhuizen naar het [adres 3] . Vanaf dat moment was [dochter] de directeur en eindverantwoordelijk. [7]
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog als volgt.
Uit een uittreksel uit het handelsregister en een uittreksel uit de handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel, beide van 22 april 2014, komt naar voren dat verdachte vanaf 15 oktober 2010 directeur en enig aandeelhouder was van [bedrijf 1] en dat [medeverdachte] van 15 oktober 2010 tot 1 januari 2014 lid was van de Raad van Commissarissen van dit incassobureau. [8]
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat [dochter] de directeur was van [bedrijf 1] en dat [medeverdachte] geen werkzaamheden verrichtte op kantoor. [9]
Bij de raadsheer-commissaris heeft getuige [getuige 4] verklaard dat hij samen met verdachte aan tafel heeft gezeten en op basis van de door verdachte verstrekte gegevens de werkgeversverklaringen heeft opgemaakt. [10] Getuige [getuige 1] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de werkgeversverklaringen van belang waren omdat de hypotheekverstrekker wilde weten met wie ze van doen hadden en hoe de inkomenspositie van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] eruit zag. [11]
Het hof acht op grond van vorenstaande bewijsmiddelen het onder 6 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Op de werkgeversverklaringen is informatie ingevuld die niet overeenkomt met de werkelijkheid. Uit de verklaringen van (onder meer) [getuige 2] en [getuige 3] komt naar voren dat [medeverdachte] niet werkzaam was voor [bedrijf 1] en/of [bedrijf 1] . Daarnaast kan ook uit de verklaring van verdachte zelf worden afgeleid datgeen sprake was van een arbeidsverhouding, maar dat het salaris dat werd betaald, moest worden aangemerkt als een verkapte vergoeding voor de goodwill in de, aan zijn dochter overgedragen, vennootschap. Voorts is op de werkgeversverklaring van verdachte ingevuld dat hij geen aandeelhouder was, terwijl uit vorenstaande blijkt dat hij dat op dat moment wel was.
Voorts is het hof van oordeel dat verdachte ook opzet heeft gehad op het gebruikmaken van de valse werkgeversverklaringen. Uit de verklaring van getuige [getuige 4] komt immers naar voren dat verdachte bij het invullen van de werkgeversverklaringen aanwezig was en dat [getuige 4] de werkgeversverklaringen op basis van door verdachte verstrekte gegevens heeft opgemaakt. Het kan daarom niet anders dan dat verdachte wist dat de werkgeversverklaringen niet correct waren ingevuld en daarmee vals waren. Verdachte heeft vervolgens deze werkgeversverklaringen bij de aanvraag voor de hypothecaire lening doen voegen door [getuige 1] . Dat de werkgeversverklaringen van ondergeschikt belang waren bij de aanvraag van de hypothecaire lening, zoals is gesteld door de raadsman, kan - wat van die stelling verder ook zij - niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij is ook van belang dat uit de hypotheekofferte blijkt dat de werkgeversverklaringen nodig waren voor de aanvraag van de hypothecaire lening, zoals ook is verklaard door getuige [getuige 1] .
Anders dan de rechtbank acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de
ondertekening van die werkgeversverklaringen door [getuige 4] heeft bijgedragen aan de
valsheid van die geschriften. Het hof zal verdachte daarom van dat dat deel van de tenlastelegging vrijspreken. Het hof acht evenmin bewezen dat verdachte het feit samen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd, zodat het hof verdachte ook zal vrijspreken van het medeplegen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
6.
hij in de periode van 18 juli 2011 tot en met 19 augustus 2011, te [plaats 1] en/of [plaats 2] , opzettelijk gebruik heeft gemaakt van
  • een model-werkgeversverklaring d.d. 19 juli 2011, afgegeven door [bedrijf 1] ten behoeve van [verdachte] , en
  • een model-werkgeversverklaring d.d. 19 juli 2011, afgegeven door [bedrijf 1] ten behoeve van [medeverdachte] ,
zijnde een model-werkgeversverklaring een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die model-werkgeversverklaringen echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin, dat hij die model werkgeversverklaringen heeft gevoegd of heeft doen voegen bij de stukken voor de aanvraag van een hypothecaire lening op het pand [adres 2] te [plaats 2] ,
en bestaande die valsheid hierin, dat in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
  • in de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [verdachte] was vermeld dat geen sprake was van directeur- en/of aandeelhouderschap, en
  • in de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [medeverdachte] was vermeld dat sprake was van een dienstverband tussen [bedrijf 1] enerzijds en [medeverdachte] anderzijds, waarbij [medeverdachte] de functie van directrice zou uitoefenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof overweegt, grotendeels overeenkomstig het arrest van het hof van 12 oktober 2016, ten aanzien van de strafoplegging als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van
hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op
de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich heeft schuldig gemaakt aan oplichting, valsheid in geschrift en
witwassen. Hij heeft meerdere malen potentiële investeerders, waarvan een deel uit de
kennissenkring van verdachte, benaderd en hen voorgehouden dat hij vorderingenportefeuilles had gekocht van banken. Hij vertelde daarbij dat die banken in verband met de financiële crisis van dit soort portefeuilles af wilden. Ter onderbouwing hiervan heeft hij hen (door hem valselijk opgemaakte) koopovereenkomsten laten zien waaruit zou blijken dat hij eigenaar was van de betreffende vorderingenportefeuille. Verdachte spiegelde de potentiële investeerders voor dat ze een lucratief rendement konden behalen door te participeren in de portefeuilles en gaf hen onder meer informatie over die portefeuilles. Deze potentiële investeerders werden daardoor bewogen tot de aankoop van de aangeboden, doch niet-bestaande, portefeuille(s) en investeerden vervolgens grote bedragen. Verdachte stelde zelf valse koopovereenkomsten en opdrachtovereenkomsten op naar voorbeeld van bestaande modellen. Vervolgens ondertekende hij die valse geschriften en liet deze door de investeerders tekenen. De investeringen zouden nimmer kunnen leiden tot het uitbetalen van de rendementen, zoals dat aan de slachtoffers werd voorgespiegeld. Niet-bestaande vorderingen kunnen immers niet worden geïncasseerd. Uit nieuw verkregen investeringsgelden werden enkele malen onder de titel van rendementsuitkering bedragen aan de investeerders uitgekeerd.
Verdachte heeft vervolgens de ontvangen gelden witgewassen. Hij wist dat de gelden op
niet-legale wijze waren verkregen. Verdachte heeft verder werkgeversverklaringen van hem
en van [medeverdachte] die valselijk waren opgemaakt, gebruikt om een hypotheek af te sluiten.
Het is volstrekt onaanvaardbaar om op deze geraffineerde wijze mensen grote geldbedragen
afhandig te maken en daarbij koos verdachte ook nog personen uit om op te lichten die hij
goed kende. Verdachte heeft voor de eerste maal aldus gehandeld om een schuld te kunnen
voldoen, waarna is hij doorgegaan om zijn (luxe) levensstijl op peil te kunnen houden. Het
totale bedrag van de door verdachte gepleegde oplichtingen loopt in de vele miljoenen
euro's.
Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij, kort na een eerdere veroordeling voor
belastingfraude, op stelselmatige wijze geld afhandig heeft gemaakt van nietsvermoedende
personen/rechtspersonen. De eerste oplichting vond ook al plaats in de voor die
veroordeling vastgestelde proeftijd van het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van die straf.
Veel van deze personen kende hij. Hij onderhield met een aantal personen zelfs een
langdurige vriendschappelijke relatie. Verdachte heeft het vertrouwen van de investeerders
ernstig beschaamd. Dat er een eind aan zijn praktijken is gekomen, is niet aan hemzelf te
danken. Zelfs toen hij op het punt stond door de mand te vallen heeft hij investeerders ervan
weten te overtuigen dat er niets aan de hand was en hen opnieuw geld laten investeren in
niet-bestaande portefeuilles.
Gelet op het aantal investeerders dat verdachte heeft benadeeld, de hoogte van de door hen
geïnvesteerde bedragen, het door verdachte daarmee verkregen voordeel, de lange duur van
verdachtes verwerpelijke gedragingen als hiervoor aangehaald, het raffinement van de wijze
van oplichting en mede gelet op hetgeen in soortgelijke zaken wordt opgelegd acht het hof een gevangenisstraf van 60 maanden passend en geboden.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen aanleiding om te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest. Het hof is zich bewust van de impact die het opleggen van een vrijheidsbenemende straf heeft op het leven van verdachte maar is van oordeel dat normhandhaving en de vergelding
van het de door de verdachte begane strafbare feiten in dit geval dienen te prevaleren boven
het persoonlijk belang van verdachte. Verdachtes gezondheid hoeft niet aan een detentie in
de weg te staan.
Opheffing schorsing voorlopige hechtenis
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd, de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.

Oplegging schadevergoedingsmaatregel

Voor zover bij arrest van 12 oktober 2016 van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zitting houdende te Zwolle, een vordering tot schadevergoeding is toegewezen, zal telkens een schadevergoedingsmaatregel met vervangende hechtenis worden opgelegd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] zal het hof - in lijn met arrest van het hof van 12 oktober 2016 - ambtshalve de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 56, 57, 225, 326, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 565.000,00 (vijfhonderdvijfenzestigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 324.479,61 (driehonderdvierentwintigduizend vierhonderdnegenenzeventig euro en eenenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 4], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 52.948,64 (tweeënvijftigduizend negenhonderdachtenveertig euro en vierenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 5], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 52.948,64 (tweeënvijftigduizend negenhonderdachtenveertig euro en vierenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 6], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 226.798,37 (tweehonderdzesentwintigduizend zevenhonderdachtennegentig euro en zevenendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 7], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.297.722,81 (eenmiljoen tweehonderdzevenennegentigduizend zevenhonderdtweeëntwintig euro en eenentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 8], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 261.154,75 (tweehonderdeenenzestigduizend honderdvierenvijftig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 9], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 60.323,00 (zestigduizend driehonderddrieëntwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 december 2011.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 10], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 82.427,08 (tweeëntachtigduizend vierhonderdzevenentwintig euro en acht cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 mei 2014.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 11], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 297.307,00 (tweehonderdzevenennegentigduizend driehonderdzeven euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 16 april 2009 over een bedrag van € 78.357,25
- 17 augustus 2009 over een bedrag van € 218.949,75.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 12], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 239.751,00 (tweehonderdnegenendertigduizend zevenhonderdeenenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 16 april 2002 over een bedrag van € 78.357,25
- 17 augustus 2009 over een bedrag van € 161.393,75.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 13], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 58.845,92 (achtenvijftigduizend achthonderdvijfenveertig euro en tweeënnegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 juli 2012.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 14], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 82.427,08 (tweeëntachtigduizend vierhonderdzevenentwintig euro en acht cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 maart 2011.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 15], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 61.721,02 (eenenzestigduizend zevenhonderdeenentwintig euro en twee cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 30 juli 2012 over een bedrag van € 22.500,00
- 13 augustus 2012 over een bedrag van € 39.221,02.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 16], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 36.213,76 (zesendertigduizend tweehonderddertien euro en zesenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 november 2013.

Ten aanzien van alle hiervoor genoemde benadeelde partijen:

Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat
daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij(en) in zoverre komt te
vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot
betaling aan de benadeelde partij(en) daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in
zoverre komt te vervallen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer,
genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te
betalen van
€ 1.448.701,19 (eenmiljoen vierhonderdachtenveertigduizend
zevenhonderdéén euro en negentien cent)als vergoeding voor materiële schade, bij
gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis,
met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding
aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Aldus gewezen door
mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. G.A. Versteeg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 1 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. G.A. Versteeg zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 1 mei 2019.
Tegenwoordig:
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. drs. I.E.W. Gonzales, advocaat-generaal,
mr. N.E. Versloot, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] , verbalisant van de Nationale Politie, Eenheid Oost-Nederland, Dienst Regionale Recherche, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer [nummer] , gesloten op 13 september 2014, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina's van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Offerte van [bedrijf 2] , p. 5390, 5392-5393.
3.Werkgeversverklaringen, p. 5396-5397.
4.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] , p. 6267.
5.Hypotheekakte, p. 6303.
6.Proces-verbaal van aangifte door [dochter] , p. 0967-0968.
7.Proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] , p. 0842.
8.Uittreksel Kamer van Koophandel, p. 5339-5342.
9.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] , p. 852 e.v.
10.Het proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 24 maart 2016 opgemaakt door de raadsheer-commissaris strafzaken in dit hof, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 4] .
11.Het proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 24 maart 2016 opgemaakt door de raadsheer-commissaris strafzaken in dit hof, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 1] .