ECLI:NL:GHARL:2019:3753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.248.855
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot de draagkracht en behoeftigheid van partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die na hun echtscheiding in geschil zijn geraakt over de hoogte van deze alimentaties. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de eerder door de rechtbank Overijssel vastgestelde alimentatiebedragen. De vrouw, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw samen drie kinderen hebben, die bij de vrouw wonen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 459,- per kind per maand en de partneralimentatie op € 2.108,- per maand. De man heeft in hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 128,- per kind per maand en de partneralimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld, waarbij het inkomen en de lasten van de man en de vrouw zijn meegenomen.

Het hof heeft geoordeeld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.287,- per maand en dat zijn draagkracht voor de kinderalimentatie is vastgesteld op € 966,- per maand. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.807,- per maand, met een draagkracht van € 241,- per maand. Gezien de totale behoefte van de kinderen, die hoger is dan de gezamenlijke draagkracht van de ouders, heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 271,- per kind per maand, met een indexering naar € 276,- per kind per maand per 1 januari 2019. De verzoeken van de man om de partneralimentatie te verlagen zijn afgewezen, omdat de vrouw niet in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw hoeft geen te veel ontvangen alimentatie terug te betalen aan de man, omdat deze bedragen lager waren dan haar behoefte.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.248.855
(zaaknummer rechtbank Overijssel 207575)
beschikking van 30 april 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Hermans te [plaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 9 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 20, ingekomen op 26 oktober 2018;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 12;
  • een journaalbericht van mr. Hermans van 21 februari 2019 met producties 13 en 14, en
  • een journaalbericht van mr. Eshuis-Nijmeijer van 22 februari 2019 met producties 21 tot en met 29.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is op [datum] ontbonden door echtscheiding.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [datum] 2004 te [plaats] ;
  • [kind 2] , geboren op [datum] 2006 te [plaats] , en
  • [kind 3] , geboren op [datum] 2007 te [plaats] ,
over wie de partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald op € 459,- per kind per maand en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 2.108,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
4.2.
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de vastgestelde kinder- en partneralimentatie en op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de kinder- en de partneralimentatie en verzoekt het hof de kinderalimentatie te bepalen op een bedrag van € 128,- per kind per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht met ingang van 8 augustus 2018 en te bepalen dat het teveel betaalde door de vrouw dient te worden terugbetaald dan wel verrekend met betalingen in de toekomst en de partneralimentatie op nihil te stellen, althans een bedrag dat het hof juist acht en met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en te bepalen dat het eventueel teveel betaalde door de vrouw dient te worden terugbetaald dan wel verrekend met betalingen in de toekomst, kosten rechtens.
4.3.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
De ingangsdatum van de kinderalimentatie en van de partneralimentatie
5.2.
De ingangsdatum voor de kinderalimentatie is niet in geschil, zodat het hof evenals de rechtbank de ingangsdatum zal bepalen op 9 augustus 2018. De verplichting tot betaling van partneralimentatie kan niet eerder ingaan dan de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand: [datum] .
Het hof zal de behoefte en de draagkracht – en voor de partneralimentatie: de behoeftigheid – beoordelen met inachtneming van deze data.
Kinderalimentatie
De behoefte van de kinderen
5.3.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van de kinderen is niet in geschil en staat daarmee vast. Die behoefte bedraagt € 603,- per kind per maand: € 1.809 in het totaal.
De draagkracht
5.4.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Daarbij hanteert het hof de in de tweede helft van 2018 geldende tarieven.
De draagkracht van partijen wordt vastgesteld aan de hand van de in 2018 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu hun beider NBI – zoals hierna zal blijken – hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze rekenwijze houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen, primair ter zake van forfaitaire woonlasten, en vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.5.
De man, geboren op [datum] , heeft de inkomsten:
- een maandloon van € 4.106,- bruto, te vermeerderen met vakantiegeld,
  • een (gemiddelde) eindejaarsuitkering van € 4.483,- bruto per jaar en
  • een persoonlijke toeslag van € 563,- bruto per maand.
Deze inkomsten zijn niet in geschil, zodat het hof van (de juistheid van) die bedragen uitgaat.
Het hof houdt rekening met de pensioenpremie van € 304,16 per maand, zoals blijkt uit de salarisstroken van maart en september 2018.
Het hof houdt geen rekening met de gestelde ‘IKAP-reservering’, nu het de vrijwillige keuze van de man is om via de IKAP-regeling vrije uren te kopen. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij genoodzaakt is om vrije uren op te nemen voor de uitvoering van de zorgregeling: de man werkt naar eigen zeggen vier dagen van negen uur en is op vrijdag – wanneer de zorgregeling aanvangt – vrij. Verder heeft de man niets aangevoerd waaruit het hof kan afleiden dat hij structureel extra vrij moet nemen.
Het hof houdt evenmin rekening met inkomen in de vorm van winst uit onderneming, nu de man zijn eenmanszaak [bedrijf] niet kan voortzetten op dezelfde wijze als waarop hij dat ten tijde van het huwelijk deed. Hiertoe overweegt het hof dat partijen binnen die onderneming door de wijze waarop zij de taken verdeeld hadden en samenwerkten, er gezamenlijk voor zorgden dat er omzet werd gegenereerd. Van belang acht het hof dat de vrouw toegang had tot het e-mailverkeer van de man en alle post voor de onderneming en dat partijen de werkzaamheden vanuit de echtelijke woning verrichtten, waardoor hun samenwerking optimaal was. De vrouw heef tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat hij thans nog inkomsten uit vertaalwerkzaamheden genereert: de overgelegde documenten die de man in 2018 zou hebben vertaald, zijn ongedateerd en dat de man nog staat ingeschreven bij Bureau Wbtv en dat de website nog actief is, betekent niet dat hij ook nu nog inkomsten uit vertaalwerkzaamheden verwerft.
Het inkomen uit onderneming is niet herstelbaar zonder de medewerking van de vrouw en dat deze inkomsten thans zijn weggevallen is de man – en overigens ook de vrouw – niet te verwijten. Dat de arbeidskosten van en de inkomsten uit de werkzaamheden van derden buiten de boekhouding werden gehouden, maakt dit – wat daarvan ook zij – niet anders.
Daarbij overweegt het hof ook dat de man vanwege de uitvoering van de zorgregeling en de daaraan verbonden reisuren inmiddels een andere invulling heeft van zijn vrije tijd, waardoor van hem niet kan worden verwacht dat hij – naast zijn fulltime dienstverband – nog werkzaamheden voor de eenmanszaak verricht.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen (NBI) ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de man vast op € 3.287,- per maand.
5.6.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, vast op € 966,- per maand.
5.7.
De vrouw, geboren op [datum] , heeft de volgende niet in geschil zijnde inkomsten:
- een maandloon van € 1.211,- bruto, te vermeerderen met vakantiegeld, en
- het kindgebonden budget – inclusief alleenstaande ouderkop – van € 5.990,- per jaar.
Het hof houdt geen rekening met verdere inkomsten van de vrouw. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij inkomsten verwerft uit de eenmanszaak [bedrijf 2] of als [functienaam] . Verder heeft de vrouw geen relevante opleiding op basis waarvan aan haar fictieve inkomsten kunnen worden toegerekend. De opleiding tot [functienaam 2] die de vrouw volgt, heeft zij nog niet afgerond.
Voor wat betreft de inkomsten uit [bedrijf] verwijst het hof naar hetgeen daarover is overwogen onder 5.5.
De vrouw vormt met de kinderen van partijen een gezin. Bij het berekenen van het NBI van de vrouw houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de vrouw vast op € 1.807,- per maand.
5.8.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen vast op € 241,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.9.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is € 1.207,- per maand. Dat is € 602,- minder dan de totale behoefte van de kinderen en per kind – afgerond – € 201 per maand te weinig. Dat betekent dat partijen hun volledige draagkracht dienen aan te wenden om in het levensonderhoud van hun kinderen te voorzien en dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.10.
Op de dagen dat de man de zorg voor de kinderen draagt, voorziet hij voor een deel in hun behoefte. Hij maakt dan kosten, die de vrouw dan bespaart. Deze kosten worden bij de bepaling van het bedrag aan kinderalimentatie dat de man aan de vrouw moet betalen in aanmerking genomen als de zogeheten zorgkorting: een percentage van de behoefte van de kinderen. Dit percentage is afhankelijk van de omvang van de zorg- en contactregeling.
Niet in geschil is dat de man gedurende eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag tot zondagavond en in de tussenliggende week twee uren op vrijdagmiddag contact heeft met de kinderen. Verder worden de feestdagen evenals de vakanties bij helfte gedeeld. Bij een dergelijke frequentie van gemiddeld twee dagen per week hoort een zorgkortingspercentage van 25%, dat is per kind € 151,- per maand.
Het hof houdt geen rekening met reiskosten aan de zijde van de man nu de vrouw ter zitting onweersproken heeft gesteld dat partijen het halen en brengen van de kinderen in het kader van de zorgregeling moeten delen. Dit betekent dat partijen ook de reiskosten bij helfte dragen. Partijen dienen deze kosten te bestrijden uit het vrij te laten deel van hun draagkracht.
5.11.
Nu de ouders gezamenlijk niet genoeg draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien (zie 5.9), dienen de ouders dat tekort ieder voor de helft te dragen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort: afgerond € 100,-, wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Dat leidt tot een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 271,- per kind per maand, conform de aan deze beschikking gehechte, gewaarmerkte berekening.
Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 2019 € 276,- per kind per maand.
De grieven van de man, voor zover gericht tegen de in de bestreden beschikking vastgesteld kinderalimentatie, slagen in zoverre.
Partneralimentatie
De behoefte van de vrouw
5.12.
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie en stelt dat zij haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd.
De vrouw betwist dat en stelt dat zij met haar behoeftelijstje heeft aangetoond dat haar behoefte in ieder geval € 2.573,- netto per maand bedraagt, zoals de hofnorm bepaalt.
5.13.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven namelijk een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken.
De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.14.
Gelet op het vorenstaande is het aan de vrouw de omvang van de huwelijkse welstand van partijen te stellen. Het hof constateert dat de man het door de vrouw becijferde bedrag aan uitgaven ten tijde van het huwelijk van afgerond € 3.600,- per maand niet heeft betwist, afgezien van de benzinekosten van € 200,- per maand, en dat partijen erover eens zijn dat de vrouw na de echtscheiding slechts woonlasten heeft van één woning, waardoor het bedrag van € 3.600,- per maand wordt verminderd met ongeveer een bedrag van € 800,- per maand aan lasten voor de woning in [plaats] .
Nu de aldus onderbouwde behoefte van de vrouw op basis van het behoeftelijstje wat hoger uitkomt dan het bedrag van de ‘hofnorm’ waarop zij aanspraak maakt, heeft de vrouw in ieder geval haar behoefte van € 2.573,- netto per maand naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Het hof acht het niet op zijn weg gelegen om te treden in individuele bestedingskeuzes. Voor de verdere beoordeling wordt van dit bedrag uitgegaan.
De behoeftigheid
5.15.
De man stelt dat de vrouw geheel in die behoefte kan voorzien. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.16.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Voor wat betreft de inkomsten van de vrouw verwijst het hof naar hetgeen hiervoor bij de kinderalimentatie is overwogen. Het NBI van de vrouw zónder het Kindgebonden Budget (inclusief alleenstaande ouderkop) bedraagt € 1.807 - € 499 = € 1.308. De vrouw draagt aan de kinderen bij tot de grens van haar draagkracht: € 241,- en de aan haar toegerekende helft van het tekort aan draagkracht van partijen: afgerond € 301,-. In het totaal is dat € 542,- per maand en dat is € 43,- per maand meer dan het totale Kindgebonden Budget. Dat betekent dat de vrouw voor zichzelf beschikbaar heeft € (1.308 - € 43 =) 1.265,- netto per maand en dat zij derhalve € 1.308,- per maand (€ 2.573 - € 1.265) netto tekort komt om in haar eigen, huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
De draagkracht
5.17.
Rekening houdend met de inkomensgegevens van de man zoals weergegeven onder 5.5 en de door de man opgegeven en in zoverre niet bestreden lasten voor hypotheekrente, aflossing en overige eigenaarslasten, alsmede zijn ziektekosten, heeft de man geen draagkracht voor de betaling van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte, gewaarmerkte berekening. In het midden kan derhalve blijven of de man ook nog lasten voor de betaling van zijn advocaat en voor de huur van een kamer in [plaats] moet dragen. De grieven die zien op de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie slagen derhalve en leiden tot een vernietiging van de bestreden beschikking op dat onderdeel.
Het hof zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog afwijzen.
Terugbetaling
5.18.
Zoals hiervoor onder 5.2 vermeld, hanteert het hof als ingangsdatum van de kinderalimentatie 9 augustus 2018. Uit hetgeen onder 5.17 is overwogen blijkt dat het verzoek tot partneralimentatie, anders dan bij de rechtbank, alsnog worden afgewezen.
Beoordeeld moet worden of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de ontvangen bedragen heeft verbruikt, of zij en de kinderen aan die alimentatie behoefte hadden en wat het belang van de man is bij terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie.
5.19.
Voor zover de man vanaf 9 augustus 2018 tot heden meer kinderalimentatie en vanaf [datum] tot heden meer partneralimentatie heeft betaald dan hij op grond van deze beschikking verschuldigd is, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. De betaalde bedragen waren lager dan de behoefte van de kinderen en de vrouw, zodat deze bedragen geacht kunnen worden te zijn verbruikt. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de vrouw slechts een gering inkomen heeft en dat niet is weersproken door de man dat zij gedurende de afgelopen periode geld heeft geleend om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de daarbij vastgestelde kinder- en partneralimentatie en beslissen als hierna gemeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van het NBI van partijen, een berekening en verdeling van de kosten van de kinderen en een draagkrachtberekening in het kader van de partneralimentatie gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 9 augustus 2018, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde kinder- en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
  • [kind 1] , geboren op [datum] 2004 te [plaats] ,
  • [kind 2] , geboren op [datum] 2006 te [plaats] , en
  • [kind 3] , geboren op [datum] 2007 te [plaats] ,
dient te voldoen:
  • met ingang van 9 augustus 2018 € 271,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2019 € 276,- per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij ten titel van kinder- en partneralimentatie tot heden te veel heeft ontvangen, niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en H. Phaff, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 30 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.