Beoordeling
1. De betrokkene voert allereerst aan dat de beslissing van de kantonrechter innerlijk tegenstrijdig is. De kantonrechter heeft het beroep zowel gegrond als ongegrond verklaard. Dit leidt tot rechtsonzekerheid voor de betrokkene. De kantonrechter heeft zich tot partij gesteld door de zaak niet terug te wijzen naar de officier van justitie, maar zelf de inleidende beschikking te beoordelen. Hierbij is sprake van verlies van instantie.
2. Het hof volgt de betrokkene niet in zijn verweer dat de beslissing van de kantonrechter innerlijk tegenstrijdig is. De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie van 1 december 2015 gegrond verklaard en deze beslissing vernietigd. De kantonrechter heeft vervolgens de inleidende beschikking beoordeeld en het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Dat de beslissing van de officier van justitie moet worden vernietigd, betekent immers niet zonder meer dat ook de sanctie onterecht is opgelegd. De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) voorziet niet in een mogelijkheid voor de kantonrechter om de zaak terug te wijzen naar de officier van justitie. Het hof volgt de betrokkene niet in zijn verweer dat de kantonrechter hiermee partij wordt. Van rechtsonzekerheid voor de betrokkene of verlies van instantie is hierbij evenmin sprake. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft een betrokkene recht op toetsing van een criminal charge door ten minste één gerechtelijke instantie. Hier is, ook door niet terug te wijzen naar de officier van justitie, aan voldaan.
3. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “rijden in strijd met een geslotenverklaring voor motorvoertuigen op meer dan twee wielen, bord C6”, welke gedraging zou zijn verricht op 6 juli 2015 om 19:03 uur op de Muntkade/Sowetobrug te Utrecht met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
4. De betrokkene erkent dat hij op de genoemde datum en tijd met zijn personenauto, een dieselvoertuig van voor 1 januari 2001, op de genoemde locatie was en dat hij daaraan voorafgaand een verkeersbord C6 met daarboven het bord "milieuzone" en daaronder het bord "uitsluitend voor dieselvoertuigen van voor 1-1-2001" heeft gepasseerd.
5. De betrokkene voert aan dat de regeling voor dieselauto's niet algemeen verbindend is. Het onderbord zou hierdoor geen werking hebben. Er wordt een discriminerend onderscheid gemaakt nu het voertuig van de betrokkene niet anders is dan dieselvoertuigen van na 1 januari 2001. De huidige regeling heeft geen effect en de betrokkene kan geen gebruik maken van de compensatieregeling. Nu het onderbord geen werking heeft, worden dieselvoertuigen van na 1 januari 2001 dus gedoogd. Dit is in strijd met het opportuniteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De betrokkene voert verder aan dat misbruik wordt gemaakt van de administratieve afhandeling van verkeersovertredingen door het beleid van de gemeente Utrecht te gedogen. Tot slot voert de betrokkene aan dat sprake is van schending van de privacy omdat overige overtreders niet worden nagetrokken.
6. Aan de betrokkene wordt verweten dat hij geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een verbod inhoudt (artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)). Volgens vaste jurisprudentie van het hof staat het niet ter beoordeling van de weggebruiker of een verkeersteken overeenkomstig de voorschriften - daaronder te begrijpen: overeenkomstig een geldig verkeersbesluit - en terecht is geplaatst. Dat is slechts anders in het geval de situatie klaarblijkelijk zo afwijkend is van die waarop het verkeersteken betrekking heeft dat bij gevolg geven aan dat teken de veiligheid op weg in gevaar zou worden gebracht (vgl. HR 4 december 1984, VR 1985/39).
7. De betrokkene is van mening dat de combinatie van bord C6 met het onderbord, waarbij de werking is beperkt tot alle dieselvoertuigen van voor 1 januari 2001, niet geldig is. Voor zover de betrokkene van mening is dat de hier aan de orde zijnde combinatie niet als verkeersteken kan worden gezien, overweegt het hof het volgende.
8. Artikel 67 van het RVV 1990 bepaalt wat onder verkeersborden aangebrachte onderborden kunnen inhouden. De in overweging 4. beschreven combinatie van bord C6 met het onderbord is hiermee niet in strijd. Naar het oordeel van het hof kan van het hier aan de orde zijnde onderbord, gecombineerd met bord C6, daarom niet worden gezegd dat het niet als verkeersteken kan worden beschouwd. Hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd over de bebording, brengt dus niet mee dat niet kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.
9. Het hof overweegt verder dat het enkele gegeven dat de gedraging is verricht op zichzelf niet betekent dat de sanctie terecht is opgelegd. Uit artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) volgt immers dat geen sanctie mag worden opgelegd indien dat, gelet op de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht, niet billijk is.
10. Deze bepaling brengt mee dat indien, zoals hier, in het kader van de aanwending van rechtsmiddelen tegen de oplegging van de sanctie op grond van de Wahv, de rechtmatigheid van de bebording en het daaraan ten grondslag liggende verkeersbesluit wordt betwist, door de officier van justitie in administratief beroep en de rechter zal moeten worden onderzocht of dat besluit ten tijde van de gedraging rechtskracht had gekregen en dat besluit niet later in een bestuursrechtelijke procedure is vernietigd of met terugwerkende kracht tot (voor) het tijdstip van de gedraging is ingetrokken.
11. Daarvan is niet gebleken. Ten tijde van de gedraging had het verkeersbesluit rechtskracht. De rechtmatigheid van het verkeersbesluit is in eerste aanleg (door de rechtbank Midden-Nederland, uitspraak van 22 januari 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl, ECLI:NL:RBMNE:2016:339) en in hoger beroep (door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:700) beoordeeld. Het besluit is in stand gebleven. Het besluit is evenmin (met terugwerkende kracht) ingetrokken. 12. Inhoudelijke bezwaren tegen een verkeersbesluit dienen in een daarvoor openstaande bestuursrechtelijke procedure, die met voldoende rechtswaarborgen is omgeven, te worden aangevoerd. De betrokkene heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het verkeersbesluit.
13. Dit neemt niet weg dat, ook indien kan worden vastgesteld dat gehandeld is in strijd met een op een in rechte vaststaand verkeersbesluit gebaseerd verkeersteken, er sprake kan zijn van feiten of omstandigheden die het opleggen van een sanctie niet billijken. Daarvan kan sprake zijn indien moet worden vastgesteld dat het verkeersbesluit onbevoegdelijk is genomen of evident in strijd is met een ieder verbindende bepaling van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie dan wel rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht. In een dergelijk geval is de grondslag voor het verkeersteken zodanig dat voor het niet gevolg geven daaraan geen sanctie mag worden opgelegd.
14. Het hof tekent hierbij aan dat, indien de bestuursrechter in de hem voorgelegde procedure met betrekking tot het verkeersbesluit tot het oordeel is gekomen dat het verkeersbesluit bevoegdelijk gegeven is en/of strijd met zodanig bepaling of besluit geen sprake is, dit oordeel, uit een oogpunt van een behoorlijke rechterlijke taakverdeling, in beginsel door de rechter in de Wahv-procedure mag worden gevolgd.
15. Vastgesteld kan worden dat de bestuursrechtelijke procedure in hoogste instantie is vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht bevoegd was tot het nemen van het verkeersbesluit en dat het onderhavige verkeersbesluit niet evident in strijd is met de door de betrokkene bedoelde verdragsbepalingen. Het hof volgt dit oordeel in het kader van de hem voorgelegde beoordeling van de billijkheid van de sanctieoplegging. Niet kan worden geoordeeld dat de grondslag voor het verkeersteken zodanig is dat voor het niet opvolgen daarvan geen sanctie mag worden opgelegd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die meebrengen dat het opleggen van een sanctie niet billijk is.
16. De betrokkene beroept zich verder op het gelijkheidsbeginsel. Het is vaste rechtspraak van het hof dat van schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de betrokkene slechts sprake is indien zonder geldige reden ten nadele van de betrokkene zou zijn afgeweken van met betrekking tot gedragingen als de onderhavige geldende beleid (vgl. Hof Leeuwarden 8 oktober 2003, WAHV 03/00598, VR 2004, 19, ook gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHLEE:2003:AM5326). Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. 17. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de gedraging is verricht. Nu het hof de betrokkene niet volgt in zijn verweer dat het (onder)bord geen gelding heeft, is reeds hierom geen sprake van gedogen. De verweren van de betrokkene, dat door dit gedogen het opportuniteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel worden geschonden en sprake is van misbruik van bevoegdheid en schending van de privacy, treffen dan ook geen doel.
18. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook bevestigen.