ECLI:NL:GHARL:2019:3702

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
21-005146-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis poging tot zware mishandeling met strafmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1974 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder door de rechtbank veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest. Het hof heeft echter de strafmotivering verbeterd.

De zaak is behandeld op de zitting van 16 april 2019, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal heeft gehoord. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte de aangever met een gebalde vuist meerdere keren op het gezicht had gestompt, wat leidde tot aanzienlijke verwondingen. Het hof oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist, maar dat de motivering voor de strafoplegging niet adequaat was. Het hof heeft de omstandigheden van de zaak, waaronder de recidive van de verdachte, in overweging genomen bij het vaststellen van de straf.

Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar ziet geen aanleiding om dit in de strafmaat te laten meewegen. De straf van vier maanden gevangenisstraf wordt als passend beschouwd, gezien de ernst van het delict en de context waarin het is gepleegd. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en bevestigt het vonnis van de rechtbank met verbeterde motivering.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005146-17
Uitspraak d.d.: 29 april 2019
Tegenspraak

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 september 2017 het met parketnummer 18-930266-14 in de strafzaak van de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 16 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Het gerechtshof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsman, mr. R.A.E. Bunge, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

De rechtbank heeft bij vonnis van 12 september 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de primair aan hem ten laste gelegde poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen. Het gerechtshof kan zich niet verenigen met de door de rechtbank gegeven motivering voor de strafoplegging en zal deze anders formuleren. Daarom zal het vonnis met verbetering van de gronden worden bevestigd.

Oplegging van straf

De door de rechtbank opgelegde straf past bij de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict, de context waarin dat delict is gepleegd, de persoon van de verdachte. Verdachte is vanuit het niets de aanval begonnen op aangever en heeft met een gebalde vuist meermalen gestompt op het gezicht terwijl hij het hoofd van aangever vast hield. Aangever heeft flinke klappen moeten incasseren. Dit alles vond plaats in een publieke ruimte ten overstaan van meerdere personen. Daarnaast heeft het gerechtshof acht geslagen op binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten), dienende als handreiking voor de rechterlijke straftoemeting, ter zake van zware mishandeling.
Ter zake van het voltooide delict wordt in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden worden opgelegd. Hier is evenwel sprake van een poging tot zware mishandeling hetgeen als straf verminderend heeft te gelden. Anderzijds houdt het gerechtshof er rekening mee dat verdachte meermalen gericht op het gezicht heeft gestompt hetgeen een het gerechtshof als een grove aantasting van de lichamelijk integriteit beschouwt en bij de strafmaat in het nadeel van verdachte weegt. Voor de straftoemeting is verder van belang dat blijkens de justitiële documentatie betreffende de verdachte van
19 maart 2019 sprake is van veelvuldige recidive op het gebied van geweldsdelicten waarvoor verdachte onherroepelijk is veroordeeld. Op basis van deze omstandigheden is het gerechtshof, alles afwegende, van oordeel dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van vier maanden is gelet op de genoemde omstandigheden een passende duur voor de op te leggen straf.
Het gerechtshof stelt daarnaast vast dat de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen vier jaren nadat de redelijke termijn is gestart. De redelijke termijn is gestart met de in verzekering stelling van de verdachte op 12 december 2014, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 12 december 2018 behoorde te zijn afgerond. Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vier maanden, welke overschrijding niet toe te schrijven is aan de verdachte of de verdediging.
Het gerechtshof ziet geen aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met deze geringe overschrijding, mede gelet op de aard van de op te leggen straf. Naar het oordeel van het gerechtshof is de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het gerechtshof heeft anderszins wel rekening gehouden met het tijdsverloop, in die zin dat het al geruime tijd geleden is dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan en dat de verdachte in die tijd heeft moeten wachten op zijn berechting in deze strafzaak.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van het door hem gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het gerechtshof de oplegging van de door de raadsman bepleite oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf conform de duur van het voorarrest, alsmede een voorwaardelijke straf aangewezen acht. Ook overigens is het gerechtshof niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. K. Lahuis en mr. K. Lindenberg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 29 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Lindenberg is buiten staat dit arrest te ondertekenen.